ECLI:NL:CRVB:2019:2671

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 augustus 2019
Publicatiedatum
8 augustus 2019
Zaaknummer
17/2590 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 augustus 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om geen WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die zich op 13 februari 2013 ziek meldde met lichamelijke en cognitieve klachten, had een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Het Uwv concludeerde op basis van een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de afwijzing van zijn aanvraag. Appellant was het niet eens met deze beslissing en ging in beroep.

De rechtbank Noord-Holland had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de conclusies van de verzekeringsarts voldoende gemotiveerd waren. In hoger beroep voerde appellant aan dat het onderzoek niet volledig was en dat zijn klachten onvoldoende waren meegenomen. De Raad oordeelde echter dat het medisch onderzoek voldeed aan de zorgvuldigheidseisen en dat er geen aanwijzingen waren dat de verzekeringsartsen de klachten van appellant niet adequaat hadden beoordeeld.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de FML van 15 september 2015 correct was en dat de arbeidsdeskundige overtuigend had gemotiveerd dat de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, medisch passend waren voor appellant. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

17.2590 WIA

Datum uitspraak: 7 augustus 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
20 februari 2017, 16/2165 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werkgeefster] te [gemeente] (werkgeefster)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.W. Spanjer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens werkgeefster heeft mr. B. Meeuwisse een zienswijze ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Spanjer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. I. Veeringmeier. Namens werkgeefster is mr. J.F. Bienfait, advocaat, verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, laatstelijk werkzaam als matroos bij werkgeefster, heeft zich op
13 februari 2013 ziek gemeld met lichamelijke en cognitieve klachten. In verband met zijn aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is appellant onderzocht op het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv. Nadat de verzekeringsarts nadere informatie had ingewonnen bij de neuroloog, heeft deze arts op 15 september 2015 de beperkingen van appellant weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 16,35%. Bij besluit van
9 oktober 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 11 februari 2015 geen recht heeft op een WIA-uitkering omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 5 april 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van
29 februari 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 29 maart 2016 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek op een zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de conclusies en bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep consistent zijn en voldoende inzichtelijk gemotiveerd. Zoals ook uit de onderzoeksactiviteiten blijkt, zijn de conclusies en bevindingen gebaseerd op lichamelijk onderzoek, dossieronderzoeken en medische informatie uit de behandelend sector, waaronder een neuropsychologisch rapport. In bezwaar heeft appellant medische informatie overgelegd die door de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij zijn beoordeling is betrokken. De rechtbank heeft geen reden gezien de verzekeringsartsen niet in hun conclusies te volgen of te twijfelen aan de juistheid van de FML van 15 september 2015. De verzekeringsarts bezwaar en beroep, die het neuropsychologisch rapport van 13 april 2015 heeft betrokken bij de beoordeling, heeft geconcludeerd dat slechts een deel van de ervaren klachten van appellant door ziekte of gebrek geobjectiveerd kan worden. In de FML is rekening gehouden met de psychische status van appellant alsook met de lichamelijke klachten, door appellant beperkt te achten voor zware fysieke belasting. Dat appellant meer beperkt zou zijn, acht de rechtbank onvoldoende onderbouwd. Gegeven de juistheid van de FML van 15 september 2015 is de rechtbank niet gebleken dat appellant de werkzaamheden behorende bij de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geduide functies niet kan verrichten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onvoldoende zorgvuldig is geweest omdat geen volledig onderzoek heeft plaatsgevonden. Voorts is aangevoerd dat de verzekeringsartsen onvoldoende rekening hebben gehouden met zijn cognitieve en lichamelijke klachten. Ook de psychische klachten zijn onderschat, temeer nu deze zijn verergerd, waardoor een volledig onderzoek hiernaar geïndiceerd is. Appellant verwijst hiervoor naar informatie van 10 februari 2016 en 30 mei 2016 van de GGZ. Hieruit blijkt dat zijn klachten, naast een somatische oorzaak, mogelijk ook een psychische oorzaak hebben, wat niet is meegenomen bij de WIA-beoordeling. Appellant heeft voorts erop gewezen dat hij door zijn klachten vrijwel invalide is geworden en in januari 2019 ondersteuning van de gemeente heeft gekregen voor ambulant vervoer. Bovendien is hij door de gemeente vrijgesteld van de sollicitatieplicht.
3.2.
Het Uwv en werkgeefster hebben in hoger beroep bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 11 februari 2015 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoet aan de zorgvuldigheidseisen die hiervoor gelden. De overwegingen van de rechtbank die tot dat oordeel hebben geleid worden onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat uit de stukken niet blijkt dat het medisch onderzoek, wat betreft de datum in geding, onvolledig is geweest. De klachten van appellant en de medische informatie daarover zijn door de verzekeringsartsen betrokken bij hun beoordeling van de belastbaarheid op 11 februari 2015. Voor zover appellant heeft betoogd dat vanwege de toegenomen psychische klachten aanvullend onderzoek geïndiceerd was geweest, wordt overwogen dat de toename van de psychische klachten blijkens de stukken was gelegen ruim na de datum in geding. Dit doet dan ook niet af aan de volledigheid en zorgvuldigheid van het medisch onderzoek dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank over de vaststelling van de beperkingen in de FML van
15 september 2015 wordt eveneens onderschreven. In de beschikbare (medische) stukken zijn geen aanknopingspunten te vinden dat appellant door zijn cognitieve, lichamelijke en psychische klachten meer beperkt is dan aangenomen door de verzekeringsartsen. De verzekeringsartsen hebben inzichtelijk gemotiveerd dat de neuropsychologische bevindingen de klachten slechts deels kunnen verklaren. Appellant is aangewezen op eenvoudig gestructureerd werk met een niet te hoge mate van stress en tempodruk. Er is geen reden voor het aannemen van een urenbeperking. De vastgestelde beperkingen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren, dynamische handelingen en werktijden van de FML van 15 september 2015, liggen hiermee in lijn. De in hoger beroep door appellant overgelegde medische informatie was deels al bekend en is in zoverre door de verzekeringsartsen betrokken bij de beoordeling van de belastbaarheid. Het andere deel van de informatie betreft besluitvorming door de gemeente naar aanleiding van een hulpvraag in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Enerzijds ligt deze informatie na de datum in geding, anderzijds is de beoordeling in het kader van de Wmo 2015 een andere dan in het kader van de Wet WIA.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 15 september 2015 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overtuigend gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies voor appellant in medisch opzicht passend zijn te achten.
4.5.
Uit wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2019.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) J.R. Trox
GdJ