ECLI:NL:CRVB:2019:2671
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake WIA-uitkering en medisch onderzoek
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 augustus 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om geen WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die zich op 13 februari 2013 ziek meldde met lichamelijke en cognitieve klachten, had een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Het Uwv concludeerde op basis van een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de afwijzing van zijn aanvraag. Appellant was het niet eens met deze beslissing en ging in beroep.
De rechtbank Noord-Holland had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de conclusies van de verzekeringsarts voldoende gemotiveerd waren. In hoger beroep voerde appellant aan dat het onderzoek niet volledig was en dat zijn klachten onvoldoende waren meegenomen. De Raad oordeelde echter dat het medisch onderzoek voldeed aan de zorgvuldigheidseisen en dat er geen aanwijzingen waren dat de verzekeringsartsen de klachten van appellant niet adequaat hadden beoordeeld.
De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de FML van 15 september 2015 correct was en dat de arbeidsdeskundige overtuigend had gemotiveerd dat de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, medisch passend waren voor appellant. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak zonder veroordeling in proceskosten.