ECLI:NL:CRVB:2019:2653

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 augustus 2019
Publicatiedatum
8 augustus 2019
Zaaknummer
19/946 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een dienstongeval en aansprakelijkheid van de gemeente Maastricht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aansprakelijkheid van het college van burgemeester en wethouders van Maastricht voor een ongeval dat betrokkene op 28 december 2012 heeft gehad tijdens het schoonmaken van de cabine van een vuilniswagen. Betrokkene, die sinds 1985 in dienst was bij de gemeente Maastricht, viel uit de cabine en liep daarbij letsel op. Na het ongeval werd betrokkene op 28 december 2014 ontslagen wegens ongeschiktheid door ziekte en ontving hij een WGA-uitkering.

Betrokkene stelde het college aansprakelijk voor de schade die hij had geleden door het ongeval. Het college wees deze aansprakelijkheid af, met de argumentatie dat het ongeval niet in overwegende mate zijn grondslag vond in de aan betrokkene opgedragen werkzaamheden. De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van betrokkene tegen het besluit van het college gegrond en kende hem een aanvullende uitkering toe op grond van artikel 7:5 van de Arbeidsvoorwaardenregeling gemeente Maastricht (AGM), omdat het ongeval als een dienstongeval werd aangemerkt.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak opnieuw beoordeeld. De Raad concludeerde dat er geen sprake was van een verhoogd risico op een val uit de cabine tijdens de schoonmaakwerkzaamheden. De Raad oordeelde dat het college voldoende veiligheidsmaatregelen had getroffen en dat het ongeval niet aan schuld of nalatigheid van betrokkene was te wijten. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van betrokkene tegen het besluit van het college ongegrond.

Uitspraak

19 946 AW

Datum uitspraak: 8 augustus 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
25 januari 2019, 16/1478 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

PROCESVERLOOP

Namens het college heeft mr. ing. J.J. Patelski, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M.C.W.C. van Zon een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van het college is nog een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2019. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. ing. Patelski en mr. J.A.N. Freens. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. drs. G.P.M. Heuts en mr. L.G.H.M. Theelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene was sinds 1985 in dienst bij de gemeente Maastricht, laatstelijk als technisch medewerker c/chauffeur op een vuilniswagen bij het team Reiniging van de afdeling Stadsbeheer. Hij is op 28 december 2012 uit de cabine van de vuilniswagen gevallen bij het schoonmaken van deze cabine. Daarbij is betrokkene op zijn schouder en hoofd gevallen.
1.2.
Aan betrokkene is met ingang van 28 december 2014 ontslag verleend wegens ongeschiktheid op grond van ziekte. Hij ontvangt vanaf die datum een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.3.
Betrokkene heeft het college bij brief van 6 november 2013 aansprakelijk gesteld voor de materiële en immateriële schade als gevolg van het ongeval op 28 december 2012. Naar aanleiding hiervan heeft GRM-expertises in opdracht van het college een onderzoek verricht en op 19 mei 2014 een rapport uitgebracht. De conclusie van dit onderzoek was dat het college niet aansprakelijk is voor de gestelde schade. Hierbij is vermeld dat de exacte oorzaak van het ongeval niet duidelijk is geworden en dat betrokkene mogelijk duizelig is geworden. Verder is vermeld dat het hier gaat om werkzaamheden van zeer eenvoudige aard en dat het college hierover geen aparte instructies had behoeven te geven. Namens betrokkene is hierop bij brief van 21 augustus 2014 gereageerd, waarbij met name is gesteld dat geen sprake is geweest van duizeligheid van betrokkene. Hierop heeft GRM-expertises bij brief van 3 september 2014 laten weten van oordeel te zijn dat de werkgever ten aanzien van dit ongeval niet tekort is geschoten in de zorgplicht en dus niet aansprakelijk is.
1.4.
Bij brief van 21 januari 2015 heeft betrokkene het college verzocht om een aanvullende uitkering toe te kennen op grond van artikel 7:5 van de Arbeidsvoorwaardenregeling gemeente Maastricht (AGM). Het college heeft dit verzoek bij besluit van 15 april 2015 afgewezen, op de grond dat het ongeval niet in overwegende mate zijn grondslag vond in de aan betrokkene opgedragen werkzaamheden. Het college heeft het tegen die afwijzing gemaakte bezwaar bij besluit van 8 april 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat geen sprake is van arbeidsongeschiktheid in en door de dienst. De aard van de opgedragen werkzaamheden is niet zodanig dat het dienstongeval daarmee verband houdt. Het college heeft voldaan aan zijn zorgplicht. Betrokkene heeft letsel opgelopen bij het uitvoeren van eenvoudige werkzaamheden die op zichzelf geen bijzondere risico’s met zich meebrengen. Er kan niet worden geconcludeerd dat het college aanwijzingen had moeten geven ter voorkoming van de geleden schade. Hierdoor kan volgens het college evenmin worden gesproken van arbeidsongeschiktheid in en door de dienst.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het besluit van 15 april 2015 herroepen. De rechtbank heeft verder zelf voorzien in de zaak door aan betrokkene met ingang van de ontslagdatum een aanvullende uitkering toe te kennen op grond van artikel 7:5 van de AGM. In de eerste plaats heeft de rechtbank vastgesteld dat het ongeval moet worden aangemerkt als een dienstongeval in de zin van artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder d, van de AGM. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat het schoonmaken van de cabine behoorde tot de aan betrokkene opgedragen werkzaamheden en dat het college het ongeval als een dienstongeval heeft geregistreerd. Het is naar het oordeel van de rechtbank op grond van de medische gegevens, waaronder rapporten van de door de rechtbank ingeschakelde deskundige bedrijfsarts/medisch adviseur J.F.G.M. Thissen, aannemelijk dat de blijvende beperkingen van betrokkene grotendeels zijn terug te voeren op het ongeval.
3. In hoger beroep heeft het college zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 7:5, eerste lid, van de AGM wordt aan de gewezen ambtenaar die recht heeft op een WGA- of IVA-uitkering, bij arbeidsongeschiktheid in en door de dienst, een aanvullende uitkering verleend. Op grond van artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder d, van de AGM wordt onder arbeidsongeschiktheid in en door de dienst verstaan: arbeidsongeschiktheid wegens ziekte of gebreken die in overwegende mate haar oorzaak vindt in:
  • de aard van de opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht of;
  • in een dienstongeval verband houdende met de aard van de opgedragen werkzaamheden of de bijzondere omstandigheden waarin deze werkzaamheden moesten worden verricht;
en die niet aan schuld of nalatigheid van de ambtenaar is te wijten.
4.2.
Allereerst moet de vraag worden beantwoord of sprake is geweest van een dienstongeval in de zin van voornoemde regeling. Naar vaste rechtspraak ligt aan regelingen als onder 4.1 genoemd het uitgangspunt ten grondslag dat de overheidswerkgever die de ambtenaar werkzaamheden opdraagt en hem daarmee blootstelt aan een - gelet op de aard van die werkzaamheden - verhoogd risico, de aanvullende uitkering voor zijn rekening moet nemen (uitspraak van 16 april 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI3020).
4.3.
Het is niet in geschil dat het schoonmaken van de cabine behoorde tot de aan betrokkene opgedragen werkzaamheden. Verder is aan het bestreden besluit niet ten grondslag gelegd dat het ongeval aan schuld of nalatigheid van betrokkene is te wijten. De oorzaak van de val van betrokkene is nooit komen vast te staan. Betrokkene heeft vlak na het ongeval gezegd dat hij duizelig werd, maar dat later weer ontkend. Het college heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het schoonmaken op zichzelf geen verhoogd risico op een ongeval meebrengt, zodat geen sprake is van een dienstongeval, en dat reeds daarom geen aanspraak bestaat op de aanvullende uitkering. Dit standpunt is door en namens betrokkene gemotiveerd betwist.
4.4.
In de bezwaarfase zijn over de betreffende schoonmaakwerkzaamheden twee rapporten uitgebracht: het rapport van Bureau Poort, opgesteld in opdracht van de bezwaaradviescommissie, en het rapport in reactie daarop van Bol training en advies, opgesteld in opdracht van het college. Volgens Poort was hier wel sprake van een verhoogd risico en ging het hier niet om een ‘huis-, tuin-, of keukenongeval’. Daarbij is gewezen op de volgende aan het schoonmaken verbonden risico’s: vallen van hoogte (bij in- en uitstappen; instaphoogte 1,5 meter), onhandige werkhouding, blazen van (fijn)stof, ontbreken van adequate stofafzuiging en gebruik van schoonmaakspray in combinatie met onvoldoende ventilatie. Volgens Poort hadden de risico’s vooraf kunnen worden onderkend door het maken van een risico-inventarisatie en evaluatie (RI&E). Volgens het tegenrapport is het rapport van Poort eenzijdig en was het ongeval mede te wijten aan keuzes van betrokkene. Ingevolge artikel 3.16, tweede lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit is in elk geval sprake van valgevaar bij aanwezigheid van risicoverhogende omstandigheden, openingen in vloeren of als het gevaar bestaat om 2,5 meter te vallen. De cabine van de huisvuilwagen is ongeveer 1,5 meter hoog en de vloer kent geen openingen. Verder is het schoonmaken met een luchtdrukpistool volgens dit tegenrapport geen relevante risicoverhogende omstandigheid en het gebruik van cockpitspray evenmin. Wel vormde het in- en uitstappen een risicoverhogende omstandigheid, waarvoor ook speciale instructies gelden. De bezwaaradviescommissie heeft geen dienstongeval aangenomen, kort gezegd omdat het college voldoende heeft gedaan aan veiligheidsmaatregelen en omdat ook volgens Poort het schoonmaken als zodanig niet in een RI&E zou hoeven te worden opgenomen. In beroep heeft betrokkene op dit punt aanvullende stukken ingebracht. In de bezwaar- en beroepsfase is ook uitgebreid bezien welke instructies zijn verstrekt over het schoonmaken van de vuilniswagen.
4.5.
De Raad kan zich op basis van alle voorhanden zijnde gegevens vinden in het standpunt van het college dat betrokkene niet is blootgesteld aan een verhoogd risico op een val uit de cabine door de omstandigheden waaronder de schoonmaakwerkzaamheden in de cabine van de vuilniswagen moesten worden verricht. Betrokkene was bezig met een luchtdrukpistool, dat werd aangesloten in de cabine, het vuil uit de cabine weg te blazen toen hij door een onbekende oorzaak uit de cabine is gevallen. Voor dit schoonmaakwerk gelden geen bijzondere veiligheidsvoorschriften ter invulling van de op grond van de Arbeidsomstandighedenwet geldende verplichtingen, ook niet in de transportsector. In dit ongeval heeft het college, na de onder 4.4 genoemde onderzoeken, geen aanleiding gevonden het schoonmaken van de cabine van de vuilniswagens op te nemen in de RI&E van de gemeente Maastricht. Dit geldt wel voor het in- en uitstappen van de vrachtwagen, waarvoor dan ook wel veiligheidsvoorschriften gelden. Er moet daarbij gebruik gemaakt worden van de aanwezige treden en handgrepen. Niet kan worden gezegd dat er een verhoogd risico was op het oplopen van lichamelijk letsel bij het schoonblazen van de cabine. Hier was sprake van een ongelukkig toeval.
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat artikel 7:5 van de AGM toepassing mist omdat geen sprake was van een dienstongeval in de zin van die bepaling. Aan de beoordeling van de vraag of de arbeidsongeschiktheid wegens ziekte in overwegende mate haar oorzaak vindt in het dienstongeval, komt de Raad niet toe.
4.7.
Het hoger beroep van het college treft dus doel en de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit wordt alsnog ongegrond verklaard.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep van betrokkene tegen het besluit van 8 april 2016 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van V.Y. van Almelo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2019.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) V.Y. van Almelo
lh