ECLI:NL:CRVB:2019:2649

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 augustus 2019
Publicatiedatum
8 augustus 2019
Zaaknummer
18/5732 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hypothecaire personeelslening en de gevolgen van de Wet op de loonbelasting 1964

In deze zaak gaat het om de hypothecaire personeelsleningen die het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Putten heeft verstrekt aan betrokkene. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de brieven van het college van 17 november 2016 geen besluiten zijn in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat betrokkene bezwaar kan maken bij de belastinginspecteur. De Raad bevestigt dit oordeel en stelt dat de inwerkingtreding van artikel 13, derde lid, aanhef en onder c, van de Wet op de loonbelasting 1964 gevolgen heeft voor de nihilwaardering van het rentevoordeel van personeelsleningen. Het college heeft betrokkene geïnformeerd over de gevolgen van deze wijziging, maar de Raad oordeelt dat de brieven geen inhoudingen zijn en dus niet gelijkgesteld kunnen worden met een voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur. Betrokkene kan zijn bezwaar tegen de inhouding indienen bij de belastinginspecteur, die bevoegd is om het bezwaar te behandelen. De Raad wijst het verzoek van betrokkene om een dwangsom toe te kennen af, omdat het college geen dwangsom verschuldigd is. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en het college wordt veroordeeld tot het betalen van griffierecht.

Uitspraak

18.5732 AW, 18/5758 AW

Datum uitspraak: 8 augustus 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 27 september 2018, 18/351 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Putten (college)
PROCESVERLOOP
Betrokkene en het college hebben hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2019. Betrokkene is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.P. Korevaar en W. Louw.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het college heeft betrokkene twee hypothecaire personeelsleningen verstrekt, op grond van de Regeling hypothecaire geldleningen opgenomen in bijlage 18 van de Arbeidsvoorwaardenregeling gemeente Putten. Deze personeelsleningen zijn aflossingsvrij en hebben een looptijd van dertig jaar. In 2015 zijn de rentepercentages voor de resterende looptijd opnieuw vastgesteld.
1.2.
Met ingang van 1 januari 2016 is artikel 13, derde lid, aanhef en onder c, van de Wet op de loonbelasting 1964 in werking getreden. Door inwerkingtreding van dit artikel is de nihilwaardering voor het rentevoordeel van personeelsleningen voor de eigen woning komen te vervallen. Dit geldt ook voor de kosten die aan deze leningen zijn verbonden. Het college is verplicht om vanaf 1 januari 2016 het rentevoordeel inclusief de kosten tot het loon van de werknemer te rekenen. Het rentevoordeel wordt berekend door het verschil te nemen tussen het afgesproken rentepercentage en de waarde in het economische verkeer van de rente (marktrente) op het moment dat de lening wordt afgesloten of het moment waarop de rentevastperiode ingaat.
1.3.
Op 17 november 2016 heeft het college betrokkene door middel van twee brieven kenbaar gemaakt dat hij rentevoordeel geniet en dat de onder 1.2 genoemde wijziging in de fiscale regelgeving ook gevolgen heeft voor betrokkene. Deze gevolgen worden doorgevoerd in de salarisadministratie, door betrokkene in de laatste week van december 2016 of de eerste week van januari 2017 een loonstrook te sturen waarop een aan het college te betalen bedrag staat. Daarnaast heeft het college uiteengezet hoe het college de marktrente en het rentevoordeel heeft bepaald. Voor het vaststellen van de marktrente heeft het college het gemiddelde rentepercentage van drie commerciële financiële instellingen genomen die zij hanteerden voor een aflossingsvrije hypotheeklening met een looptijd van dertig jaar in de periode januari 2015 tot en met april 2015.
1.4.
Bij brief van 21 november 2016 heeft betrokkene bezwaar gemaakt tegen de wijze waarop het college de marktrente heeft vastgesteld. Betrokkene heeft betoogd dat de marktrente voor zijn lening gebaseerd moet zijn op de resterende looptijd van zijn lening, deze was in 2015 nog acht jaar. Ook heeft hij aangevoerd dat hij de mogelijkheid moet krijgen om de hypotheek om te zetten naar een annuïtaire hypotheekvorm om zo in aanmerking te komen voor een lager rentepercentage.
1.5.
Bij brief van 28 november 2016 heeft het college betrokkene bericht dat zijn bezwaar wordt aangehouden totdat betrokkene of het college de commissie bezwaarschriften van de gemeente Putten (commissie) verzoekt om het bezwaar te behandelen.
1.6.
Bij brief van 7 maart 2017 heeft de inspecteur van de Belastingdienst (inspecteur) zijn goedkeuring gegeven aan de wijze waarop het college de marktrente heeft vastgesteld. Daaraan ligt ten grondslag dat de wetgever niet heeft voorgeschreven op welke wijze de marktrente moet worden bepaald. Eveneens heeft de Belastingdienst geen nadere (beleids-) invulling hieraan gegeven. De inhoudingsplichtige is dan ook, binnen de algemene wettelijke kaders en uitgangspunten, vrij in de wijze waarop hij de marktrente vaststelt.
1.7.
Bij brief van 10 april 2017 heeft betrokkene de commissie verzocht zijn bezwaar tegen de door het college vastgestelde marktrente in behandeling te nemen. Het college heeft bij brief van 24 mei 2017 de commissie laten weten dat het bezwaarschrift is gericht tegen de uitvoering van een fiscale maatregel en dat in dergelijke gevallen ingevolge artikel 26, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) de inspecteur bevoegd is om het bezwaar te behandelen. Het college heeft zich daarom op het standpunt gesteld dat hij niet bevoegd is het bezwaar in behandeling te nemen. Het bezwaar is met toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij afzonderlijke brief van 24 mei 2017 doorgestuurd naar de inspecteur. Bij brief van 23 juni 2017 is betrokkene geïnformeerd dat het college zijn bezwaar niet meer in behandeling heeft en dat hij zich kan wenden tot de inspecteur.
1.8.
De inspecteur heeft op 20 juli 2017 het bezwaarschrift retour gestuurd naar het college omdat het bezwaar niet is gericht tegen de afdracht van de loonheffingen maar tegen de berekening van de grondslag. Het college heeft bij brief van 29 augustus 2017 de inspecteur nogmaals verzocht het bezwaar in behandeling te nemen omdat hij van oordeel blijft dat de inspecteur bevoegd is het bezwaar te behandelen. De inspecteur heeft daarop bij brief van 10 oktober 2017 laten weten dat hij niet bevoegd is om het bezwaar van betrokkene in behandeling te nemen. Bij brief van 21 oktober 2017 heeft betrokkene het college verzocht per omgaande een beslissing op zijn bezwaar te nemen. Het college heeft bij brief van 2 november 2017 het college laten weten nog altijd van mening te zijn dat hij niet bevoegd is om het bezwaar van betrokkene te behandelen. Op 7 november 2017 heeft betrokkene het college nogmaals verzocht om zijn bezwaar in behandeling te nemen.
1.9.
Bij besluit van 19 december 2017 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen de brieven van 17 november 2016 niet-ontvankelijk verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat het bezwaar zich richt tegen een inhoudingshandeling en dat hij zich niet bevoegd acht dat bezwaar inhoudelijk te behandelen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand gelaten. Daartoe is overwogen dat de brieven die betrokkene op 17 november 2016 heeft ontvangen geen beslissingen zijn over voldoening of afdracht op aangifte, dan wel inhouding door een inhoudingsplichtige, van een bedrag als belasting als bedoeld in artikel 26, tweede lid, van de Awr. In zoverre is het college niet onbevoegd te beslissen op het bezwaar van betrokkene. Echter, komt de rechtbank niet toe aan een inhoudelijke beoordeling omdat de brieven een rechtsgevolg ontberen en dus geen besluiten zijn in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. De beslissingen houden geen rechtshandeling in, want ontberen een rechtsgevolg. Zodanig rechtsgevolg zou immers eerst aanwezig kunnen zijn wanneer het college, als inhoudingsplichtige voor de Wet op de loonbelasting 1964, loonbelasting inhoudt op de bezoldiging van betrokkene, en daarvan mededeling doet via de salarisstrook, dan wel wanneer het college aan betrokkene voornoemde factuur heeft gestuurd met daarop een eventueel door het college aan betrokkene te betalen bedrag. Dit heeft volgens de rechtbank tot gevolg dat het college op onjuiste gronden het bezwaar van betrokkene niet-ontvankelijk heeft verklaard. Betrokkene zal tegen een loonbelastinginhouding, op de voet van voornoemde bepaling van de Awr, alsnog kunnen opkomen bij de inspecteur van belasting, dan wel daar hebben kunnen opkomen, waarbij hij zijn bezwaar tegen de berekening van het rentevoordeel kan aanvoeren. Omdat het college tot geen andere beslissing op bezwaar had kunnen komen dan de niet-ontvankelijkverklaring daarvan, zal de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder a, van de Awb de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit geheel in stand laten.
3.1.
Betrokkene heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat hij bezwaar kan maken tegen de vaststelling door het college van de hoogte van het rentevoordeel. Deze vaststelling is een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Het college had daarom een inhoudelijke beslissing moeten nemen op zijn bezwaar.
3.2.
Het college is het niet eens met het oordeel van de rechtbank dat de in de brieven van 17 november 2016 vervatte beslissingen geen voldoening of afdracht op aangifte vormen, dan wel inhouding door een inhoudingsplichtige, van een bedrag als belasting als bedoeld in artikel 26, tweede lid, van de Awr. De hiertegen gerichte bezwaren dienen te worden beoordeeld door de belastinginspecteur. Het college heeft het bezwaar tegen de vaststelling van het rentevoordeel, op grond van artikel 6:15 van de Awb terecht doorgezonden naar de belastinginspecteur.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Ingevolge artikel 26, tweede lid, van de Awr wordt voor de mogelijkheid van beroep onder meer de inhouding door een inhoudingsplichtige gelijkgesteld met een voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur.
4.2.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het college bij brieven van 17 november 2016 geen inhoudingen heeft verricht en dat de brieven dan ook niet gelijkgesteld kunnen worden met een voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur. Uit de brieven van 17 november 2016 volgt dat de inhouding wordt verricht in de laatste week van december 2016 of de eerste week van 2017, het moment dat betrokkene een loonstrook ontvangt waarop een aan het college te betalen bedrag staat.
4.3.
De Raad onderschrijft verder het oordeel van de rechtbank dat de in de brieven van 17 november 2016 vervatte beslissingen geen besluiten zijn in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb en de daaraan ten grondslag gelegde en onder 2. weergegeven overwegingen.
4.4.
In lijn met de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 25 oktober 2018 (ECLI:NL:RBGEL:2018:4597), overweegt de Raad uitdrukkelijk dat betrokkene tegen de inhouding door het college bezwaar kan maken bij de belastinginspecteur. De inhoudelijke kwestie kan aldus ten volle door de belastinginspecteur en zo nodig door de belastingrechter worden beoordeeld.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking. Het verzoek van betrokkene om het toekennen van een dwangsom wordt afgewezen omdat het college gelet op artikel 4:17, zesde lid, aanhef en onder c, van de Awb geen dwangsom verschuldigd is.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • bepaalt dat van het college een griffierecht van € 508,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van L.R. Daman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2019.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) L.R. Daman

NW