ECLI:NL:CRVB:2019:2594

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 juli 2019
Publicatiedatum
5 augustus 2019
Zaaknummer
17/3319 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WGA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WGA-uitkering van appellante, die tot 14 augustus 2013 als tandartsassistente werkte. Appellante viel op 11 december 2012 uit voor haar werkzaamheden en ontving vanaf 9 december 2014 een WGA-uitkering, aanvankelijk berekend op 100% arbeidsongeschiktheid. Na een herbeoordeling door het Uwv op 29 december 2015, waarbij een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) werd opgesteld, concludeerde het Uwv dat appellante per 9 augustus 2016 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de beëindiging van haar uitkering.

Appellante ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Oost-Brabant verklaarde haar beroep ongegrond. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de FML voldoende rekening hield met de beperkingen van appellante. Appellante was het niet eens met deze uitspraak en stelde dat haar medische situatie onveranderd was ten opzichte van 2014, en dat zij volledig arbeidsongeschikt was.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd en dat de FML op juiste gronden was vastgesteld. De Raad concludeerde dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag lagen, medisch passend waren voor appellante. Het hoger beroep van appellante werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

17.3319 WIA

Datum uitspraak: 31 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 22 maart 2017, 16/3876 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Lessy, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. U. Santi, kantoorgenoot van mr. Lessy. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was tot 14 augustus 2013 werkzaam als tandartsassistente voor 25,98 uur per week bij [werkgever]. Op 11 december 2012 is appellante voor deze werkzaamheden uitgevallen. Het Uwv heeft appellante met ingang van 9 december 2014 in aanmerking gebracht voor een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling is appellante op 29 december 2015 onderzocht door een verzekeringsarts van het Uwv. Deze verzekeringsarts heeft de beperkingen van appellante weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 januari 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend. Bij besluit van 8 juni 2016 heeft het Uwv de WGA-uitkering van appellante met ingang van 9 augustus 2016 (datum in geding) beëindigd omdat appellante, rekening houdend met de wettelijke uitlooptermijn, per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij besluit van 22 november 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 8 juni 2016, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 november 2016 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 17 november 2016, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Appellante is naar aanleiding van haar ziekmelding op 29 december 2015 op het spreekuur van een verzekeringsarts geweest, waarbij deze kennis heeft genomen van het medisch dossier, een anamnese heeft afgenomen, en een psychisch onderzoek heeft verricht. Op basis van deze bevindingen is een FML opgesteld. Naar aanleiding van het ingediende bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep dossierstudie verricht en kennis genomen van de in bezwaar ingebrachte informatie van GGZ Breburg van 9 september 2013 en 9 mei 2016. Voorts is de rechtbank niet gebleken dat het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep inconsistenties bevat of onvoldoende is gemotiveerd. Hij heeft de door de verzekeringsarts opgestelde FML onderschreven, kennis genomen van de bevindingen van de behandelend sector en de gestelde diagnoses matig ernstige depressieve stoornis en PTSS als uitgangpunt genomen bij zijn beoordeling. Tevens heeft hij beargumenteerd waarom beperkingen ten aanzien van het verdelen van de aandacht en herinneren, alsmede een urenbeperking, zijns inziens niet aan de orde zijn. Hij heeft vermeld dat bij appellante van energetische tekorten niet is gebleken. Tijdens het spreekuurcontact zijn door de primaire verzekeringsarts geen secundaire vermoeidheidseffecten waargenomen (ongestoorde aandachtsconcentratie, helder bewustzijn), terwijl het op de hoorzitting opgetekende dagverhaal niet wijst op een structureel dagelijks energietekort maar op een − binnen haar grenzen − hele dagen grotendeels actief zijn van appellante. De rechtbank heeft geen reden aan te nemen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de uit de psychische aandoeningen voortvloeiende beperkingen bij appellante heeft onderschat. Voor de door appellante geclaimde verdergaande beperkingen ziet de rechtbank onvoldoende medische grondslag.
3.1.
Appellante kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest, onder meer omdat appellante in bezwaar niet nader is onderzocht tijdens een spreekuur. Indien het onderzoek uitgebreid en deugdelijk zou zijn uitgevoerd en haar klachten goed zouden zijn beoordeeld, zou dat tot de conclusie hebben geleid dat appellante volledig arbeidsongeschikt is. Volgens appellante is haar medische situatie in 2016 onveranderd ten opzichte van 2014 zodat dezelfde beperkingen moeten worden aangenomen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek door de betrokken verzekeringsartsen op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Anders dan appellante stelt maakt het haar niet oproepen nadat zij medische stukken heeft overgelegd niet dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts heeft kennis genomen van de in bezwaar ingebrachte informatie en deze in zijn beoordeling betrokken.
4.2.
Wat over de medische beoordeling door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is overwogen, wordt onderschreven. Het Uwv heeft met de in 4.1 genoemde rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep deugdelijk gemotiveerd dat in de FML van
12 januari 2016 voldoende rekening is gehouden met de beperkingen van appellante. Wat appellante in de (hoger) beroepsgronden en ter zitting van de Raad aan klachten heeft vermeld, stemt overeen met de klachten die de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van 11 november 2016, 6 februari 2017, 13 maart 2017 en 28 november 2017 kenbaar in de afweging heeft betrokken.
4.3.
Appellante heeft in hoger beroep brieven van 14 augustus 2017, 30 oktober 2017 en van 31 januari 2019 van GGZ Breburg overgelegd en aanvullende stukken van Bureau Maks. Wat appellante heeft ingebracht tast het oordeel van de rechtbank niet aan. Het Uwv heeft met de rapporten van 28 november 2017 en van 18 februari 2019 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend toegelicht dat de informatie van GGZ Breburg niet tot een ander verzekeringsgeneeskundig oordeel of een ander oordeel over de vastgestelde belastbaarheid leidt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat appellante op de datum in geding depressieve klachten en angst/paniekklachten had, hoofdzakelijk traumagerelateerd en in te kaderen in de PTSS, maar ook optredend in drukte. Van agorafobie (straatvrees) was in zeer beperkte mate sprake want appellante ging regelmatig naar buiten maar vermeed mensendrukte. De eerst in hoger beroep aangevoerde grond dat het dagverhaal door de verzekeringsarts onjuist is weergegeven omdat appellante nooit alleen naar buiten gaat, slaagt niet. Uitgegaan mag worden van het in het rapport van de verzekeringsarts en in het verslag van de hoorzitting weergegeven dagverhaal. Appellante heeft van een onjuiste weergave van het dagverhaal in bezwaar en in beroep niet eerder melding gemaakt terwijl zij voldoende in de gelegenheid is gesteld eventuele onjuistheden in het dagverhaal te herstellen.
4.4.
Nog daargelaten de vraag of een persoonlijkheidsstoornis kan worden vastgesteld, kan appellante niet worden gevolgd in haar standpunt dat alleen het stellen van de diagnose persoonlijkheidsstoornis meebrengt dat er beperkingen zijn op de items 1.2 (verdelen van de aandacht) en 1.3 (herinneren) en dat een urenbeperking aan de orde is. Welke beperkingen als gevolg van een persoonlijkheidsstoornis moeten worden aangenomen voor het verrichten van arbeid zal in elk individueel geval op basis van zorgvuldig onderzoek moeten worden bepaald. Zoals volgt uit 4.1 heeft op zorgvuldige wijze onderzoek naar de beperkingen van appellante plaatsgevonden.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat de noodzakelijke twijfel om tot het benoemen van een deskundige over te gaan ontbreekt, zodat de Raad daartoe niet overgaat.
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 12 januari 2016 wordt met de rechtbank geoordeeld dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd, gelet op de aan deze functies verbonden belastende factoren, in medisch opzicht passend zijn voor appellante. Wat betreft de geschiktheid van de voor appellante geselecteerde functies heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat deze afdoende is gemotiveerd. Verwezen wordt naar het Resultaat functiebeoordeling van de voorbeeldfuncties en de toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op de signaleringen van mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid van appellante in het rapport van 17 november 2016. Gelet op het vorenstaande heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de mediane loonwaarde op juiste gronden vastgesteld op € 12,29 per uur.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van M.A.E. Lageweg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2019.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) M.A.E. Lageweg

CVG