In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond heeft verklaard. Appellant, die als schoonmaker heeft gewerkt, heeft zich op 7 mei 2014 ziek gemeld met rugklachten. Hij ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Na een aanvraag op basis van de Wet WIA heeft een verzekeringsarts appellant belastbaar geacht, met inachtneming van zijn beperkingen. Het Uwv heeft appellant een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid, die op 40,29% was vastgesteld. Na herbeoordeling door een verzekeringsarts bezwaar en beroep is de mate van arbeidsongeschiktheid aangepast naar 47,16%. De rechtbank heeft in haar uitspraak geoordeeld dat de medische belastbaarheid van appellant overtuigend is gemotiveerd en dat er geen aanleiding is om aan de juistheid daarvan te twijfelen.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn medische beperkingen zijn onderschat en dat hij als volledig arbeidsongeschikt moet worden aangemerkt. Het Uwv heeft verzocht de uitspraak van de rechtbank te bevestigen. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht heeft vastgesteld op 47,16%. De Raad heeft de argumenten van appellant in hoger beroep als herhalingen van eerdere stellingen gekwalificeerd en heeft geconcludeerd dat de arbeidsdeskundigen voldoende gemotiveerd hebben aangetoond dat de functies voor appellant medisch passend zijn. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.