ECLI:NL:CRVB:2019:2584

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juli 2019
Publicatiedatum
1 augustus 2019
Zaaknummer
15/8216 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 juli 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot haar WIA-uitkering. Appellante, die sinds 2 februari 2010 arbeidsongeschikt is door psychische en lichamelijke klachten, had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen. Het Uwv had haar na afloop van deze uitkering een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, maar de werkgever van appellante had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, omdat er geen actueel sociaal medisch oordeel aan ten grondslag lag. Na een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en aanpassing van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), heeft het Uwv vastgesteld dat appellante 55,05% arbeidsongeschikt is.

De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft appellante betoogd dat onvoldoende rekening is gehouden met haar klachten. De Raad heeft een deskundige ingeschakeld die concludeerde dat de FML van 17 februari 2015 niet het juiste beeld gaf van de beperkingen van appellante. De deskundige heeft vastgesteld dat appellante op de datum in geding, 21 september 2014, meer beperkingen had dan in de eerdere FML was opgenomen. De Raad heeft de conclusies van de deskundige gevolgd en geoordeeld dat de medische grondslag van het bestreden besluit niet juist was. De Raad heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 5.931,48 bedragen.

De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank, maar erkent de noodzaak van een zorgvuldiger medische evaluatie en de gevolgen daarvan voor de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling.

Uitspraak

15.8216 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 17 november 2015, 15/2337 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 24 juli 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.L. Groenenboom, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Mr. D.M.S. van der Wulp, advocaat en opvolgend gemachtigde, heeft nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2017. Namens appellante is verschenen mr. Van der Wulp. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
M.J.H. Maas.
Het onderzoek ter zitting is geschorst. De Raad heeft I.S. Hernandez-Dwarkasing, psychiater, benoemd als deskundige. De deskundige heeft op 16 mei 2018 een rapport uitgebracht.
Appellante en het Uwv hebben hun zienswijze op het rapport van de deskundige gegeven. Het Uwv heeft dit gedaan door overlegging van een aangepaste Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 september 2018 en rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 juni 2018/6 september 2018 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
11 september 2018.
De deskundige heeft in een nader rapport van 12 februari 2019 een vraag van de Raad beantwoord. Appellante en het Uwv hebben daarop gereageerd.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een (nader) onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.Appellante was werkzaam als juridisch medewerkster gedurende gemiddeld 38,35 uur per week. Op 2 februari 2010 is zij uitgevallen voor deze werkzaamheden in verband met psychische en lichamelijke klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de
Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een FML van 21 december 2011. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens op basis van deze FML geen functies kunnen selecteren. Bij besluit van 23 januari 2012 heeft het Uwv appellante met ingang van
27 februari 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat zij met ingang van die datum 100% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij besluit van 23 juni 2014 heeft het Uwv appellante na afloop van de loongerelateerde WGA-uitkering per 21 september 2014 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij is uitgegaan van volledige arbeidsongeschiktheid. De werkgever van appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 23 juni 2014 en gesteld dat aan dit besluit ten onrechte geen actueel sociaal medisch oordeel ten grondslag ligt. Het Uwv heeft vervolgens alsnog een verzekeringsgeneeskundig onderzoek verricht. Een verzekeringsarts heeft de voor appellante geldende beperkingen vastgelegd in een FML van 23 oktober 2014. Vervolgens heeft arbeidskundig onderzoek uitgewezen dat appellante op grond van voor haar geselecteerde functies 54,04% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft appellante en haar werkgever bij brief van 22 december 2014 op de hoogte gesteld van het feit dat verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft uitgewezen dat haar mate van arbeidsongeschiktheid 54,04% bedraagt, en dat het voornemen bestaat appellante in te delen in de arbeidsongeschiktheidsklasse 35 tot 80%. Appellante heeft op dit voornemen gereageerd.
1.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de medische stukken en de FML uit 2011 aanleiding gezien de FML van 23 oktober 2014 aan te passen. Hij heeft in een FML van
17 februari 2015 beperkingen toegevoegd op de items emotionele problemen van anderen hanteren, eigen gevoelens uiten, intensief samenwerken, solitair werken, leidinggeven, trillingsbelasting, werken met toetsenbord en muis en schroefbewegingen met hand en arm. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens, met de FML van
17 februari 2015, een aantal functies geselecteerd op basis waarvan het arbeidsongeschiktheidspercentage van appellante is vastgesteld op 55,05%.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 6 maart 2015, gecorrigeerd bij beslissing van
23 maart 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van de werkgever ongegrond verklaard, vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid 55,05% is, dat appellante wordt ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 35 tot 80% en dat de inkomenseis pas op
1 maart 2017 gaat gelden. Appellante heeft hiertegen beroep ingesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek op een zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat met de gewijzigde FML van 17 februari 2015 voldoende rekening is gehouden met de door appellante gestelde lichamelijke en psychische klachten. De rechtbank heeft de belasting van de geselecteerde functies vergeleken met de FML van 17 februari 2015 en heeft daarbij de toelichting betrokken die de arbeidsdeskundigen hebben gegeven bij de mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid. De rechtbank is er voldoende van overtuigd dat de belastbaarheid van appellante in deze functies niet wordt overschreden. De rechtbank heeft dan ook geoordeeld dat de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies aan de schatting ten grondslag mochten worden gelegd. Op basis van de inkomsten die appellante hiermee zou kunnen verwerven heeft het Uwv volgens de rechtbank terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 21 september 2014 vastgesteld op 55,05%, hetgeen indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 80% betekent.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante betoogd dat met de gewijzigde FML van
17 februari 2015 onvoldoende rekening is gehouden met haar psychische en lichamelijke klachten. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft appellante verwezen naar informatie van Indigo van 15 mei 2017, naar een rapport van 11 april 2016 van een op haar verzoek verricht verzekeringsgeneeskundig onderzoek door verzekeringsarts H.F.I. van Waart, en een door deze verzekeringsarts opgestelde FML van 11 april 2016. In deze FML is appellante op diverse items meer beperkt geacht dan in de FML van 17 februari 2015.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar rapporten van 2 mei 2017 en 11 juli 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door het Uwv op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De overwegingen van de rechtbank zoals weergegeven in de aangevallen uitspraak worden onderschreven.
4.2.
Appellante heeft onder verwijzing naar de bevindingen van Van Waart betoogd dat het Uwv haar lichamelijke beperkingen heeft onderschat. In het rapport van 2 mei 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat het onderzoek door Van Waart op
12 april 2016 (bedoeld zal zijn 11 april 2016) ver na de datum in geding van
21 september 2014 heeft plaatsgevonden. De door Van Waart genoemde cervicale HNP, die in januari 2016 middels een MRI is vastgesteld, is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep een nieuw medisch feit. De beperkingen door de HNP zijn door Van Waart opgenomen in de door hem opgestelde FML, omdat deze klachten en beperkingen volgens Van Waart ook al op 21 september 2014 aan de orde waren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich hierin niet kunnen vinden, omdat volgens hem sprake is van nieuwe bevindingen die niet passen bij de aandoeningen milde artrose en fibromyalgie, en omdat het zonder nadere onderbouwing toerekenen aan de datum in geding niet acceptabel is. Wat betreft de door Van Waart gestelde beperkingen ten aanzien van lopen, traplopen en staan heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gesteld dat er geen medische stukken zijn waaruit blijkt dat er afwijkingen zijn van de rug, heupen en/of knieën. Daarmee heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport een toereikend gemotiveerde standpunt ingenomen dat er wat betreft de lichamelijke beperkingen geen aanleiding bestaat om in verband met de lichamelijke klachten van appellante meer beperkingen aan te nemen. In zoverre is er voor het Uwv geen aanleiding het eerder ingenomen standpunt te wijzigen.
4.3.
Gelet op de standpunten van partijen en de voorhanden zijnde medische gegevens, waaruit verschil van inzicht blijkt over de ernst van de psychische klachten van appellante en de daaruit voortvloeiende beperkingen, heeft de Raad aanleiding gezien zich door de deskundige te laten adviseren. In haar rapport van 16 mei 2018 heeft de deskundige geconcludeerd dat appellante op de datum in geding van 21 september 2014 een depressieve stoornis had, recidiverend, matig en een ernstige posttraumatische stressstoornis. De deskundige heeft vastgesteld dat appellante op 21 september 2014, naast de in de FML van 17 februari 2015 in de rubrieken 1 en 2 opgenomen beperkingen, ook beperkt was op de items concentreren van de aandacht en herinneren, zelfstandig handelen en samenwerken.
4.4.
Appellante heeft in een reactie van 27 juni 2018 te kennen gegeven zich geheel te kunnen verenigen met de inhoud van het rapport van de deskundige. Naar aanleiding van het rapport van de deskundige heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 6 september 2018 de FML aangepast, en beperkingen (voorzien van een toelichting) opgenomen bij de items 1.1 (vasthouden van de aandacht), 1.2 (verdelen van de aandacht), 1.3 (herinneren) en 1.6 (zelfstandig handelen) en de beperking bij item 2.9 (samenwerken) aangescherpt. Naar aanleiding van informatie uit een andere procedure heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook enkele beperkingen toegevoegd in verband met allergieën van appellante. Uit het rapport van 11 september 2018 blijkt dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep nader overleg heeft gevoerd over de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML van 6 september 2018 opgenomen beperkingen bij de items 1.1, 1.6 en 2.9. Ten aanzien van item 2.9 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep genoteerd dat appellante volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep in staat is bij vaststaande productieprocessen met anderen samen te werken, en dat de beperking met name betrekking heeft op de situatie waarin er inhoudelijk een variatie aan mogelijkheden is waarin overlegd moet worden om een bepaald doel te bereiken. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van de FML van
6 september 2018, en de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep gegeven toelichting, vastgesteld dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies bestucker (SBC‑code 267050), draadweefster/nadenlegster (SBC-code 264122) en elektronicamonteur (SBC-code 267040) nog steeds passend zijn voor appellante.
4.5.
De Raad heeft de deskundige verzocht te beoordelen of met de in de FML van
6 september 2018 bij item 2.9 (samenwerken) opgenomen beperking, zoals nader toegelicht door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 11 september 2018, voldoende recht wordt gedaan aan de in haar visie bij appellante bestaande beperking wat betreft samenwerken. In het nadere rapport van
12 februari 2019 heeft de deskundige bevestigd dat de beperkingen, die zijn vastgesteld in de psychiatrische expertise, zijn overgenomen door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Volgens de deskundige lijkt bij de functiebeschrijvingen van de voor appellante geselecteerde functies rekening te zijn gehouden met de ernst van de beperking wat betreft samenwerken. Appellante heeft in haar reactie van 27 februari 2019 gesteld dat niet blijkt op basis waarvan geconstateerd kan worden dat de voor appellante geselecteerde functies passend zijn, gelet op de ernstige beperking bij het item samenwerken. Appellante heeft erop gewezen dat bij al deze functies ten minste enige vorm van samenwerking is vereist, en zeker ook sociale interactie met vreemden. Volgens appellante is er geen reden om de – voorzichtige en niet onderbouwde – conclusie van de deskundige, te weten dat er voldoende rekening gehouden lijkt te zijn met de ernst van de beperking van appellante op het gebied van samenwerken, over te nemen. In het rapport van 27 februari 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep als zijn opvatting gegeven dat uit de reactie van de deskundige van 12 februari 2019 blijkt dat zij zich kan vinden in de voor appellante geselecteerde functies.
4.6.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt, indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Het rapport van de deskundige geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek. Alle beschikbare gegevens van de behandelaars van appellante zijn bij de beoordeling betrokken en het rapport is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft een duidelijk antwoord gegeven op de haar gestelde vragen. De conclusies die de deskundige heeft getrokken uit haar onderzoek, en die blijkens de reactie van 27 juni 2018 ook door appellante worden onderschreven, worden gevolgd. Dat betekent dat in dit geval ervan wordt uitgegaan dat de FML van 17 februari 2015 geen juist beeld geeft van de beperkingen van appellante en haar mogelijkheden om arbeid te verrichten. Dit betekent dat de medische grondslag van het bestreden besluit niet juist was, omdat ten onrechte de items 1.1, 1.2, 1.3 en 1.6 niet als beperking in de FML zijn opgenomen, en de beperking op item 2.9 niet zwaar genoeg is. De FML van 6 september 2018, met de toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
11 september 2018, is, gelet op de reactie van de deskundige van 12 februari 2019, in overeenstemming met de bevindingen van de deskundige en geeft een juist beeld van de beperkingen die appellante op 21 september 2014 had voor het verrichten van arbeid.
4.7.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft beoordeeld of de voor appellante geselecteerde functies voor haar geschikt zijn als wordt uitgegaan van de FML van
6 september 2018, met de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep gegeven toelichting daarop, als verwoord in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
11 september 2018. In dit rapport heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toereikend gemotiveerd dat de geselecteerde functies ook in dat geval in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. Het op basis van deze functies berekende arbeidsongeschiktheidspercentage blijft dan 55,05%.
4.8.
Omdat eerst in hoger beroep de juiste medische grondslag is vastgesteld en een toereikende arbeidskundige onderbouwing is gegeven voor het bestreden besluit, wordt geconcludeerd dat dit besluit niet deugdelijk is gemotiveerd en in zoverre in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Omdat aannemelijk is dat de belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld, zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb deze schending worden gepasseerd. Het bestreden besluit kan dus in stand worden gelaten en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. De kosten van rechtsbijstand worden begroot op € 1.024,- in beroep en op € 1.280,- in hoger beroep, in totaal € 2.304,-. Voorts komen de kosten van de rapporten van 8 april 2015, 14 april 2015 30 juni 2015 van Medicus Intermediair (in beroep) en het rapport van 11 april 2016 van Van Waart (in hoger beroep) voor vergoeding door het Uwv in aanmerking. De overige in hoger beroep gedeclareerde kosten van medisch adviseur Medicus Intermediair komen niet voor vergoeding in aanmerking, nu deze kosten geacht worden te zijn verdisconteerd in de aan appellante te vergoeden proceskosten. De vergoeding van de kosten van voornoemde rapporten komt uit € 2.211,78 onderscheidenlijk € 1.415,70, in totaal € 3.627,48. De totale proceskostenveroordeling komt uit op een bedrag van € 5.931,48.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 5.931,48,-;
- bepaalt dat het Uwv het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2019.
(getekend) M. Greebe
(getekend) P. Boer

VC