ECLI:NL:CRVB:2019:2582

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 augustus 2019
Publicatiedatum
1 augustus 2019
Zaaknummer
17/3140 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en belastbaarheid van appellante na psychische klachten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot haar WIA-uitkering. Appellante, die als verpleegkundig zorgcoördinator werkte, heeft zich in 2012 ziek gemeld met psychische klachten. Na een onderzoek door een verzekeringsarts in 2014 werd vastgesteld dat zij volledig arbeidsongeschikt was. In 2015 heeft appellante zich opnieuw ziek gemeld, waarna het Uwv concludeerde dat haar arbeidsongeschiktheid was afgenomen en haar WIA-uitkering per 26 december 2015 werd beëindigd. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde dit ongegrond. De rechtbank Oost-Brabant heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en de eerdere uitspraak van de rechtbank onderschreven. De Raad oordeelde dat het Uwv zorgvuldig onderzoek heeft verricht en dat de belastbaarheid van appellante niet onjuist is ingeschat. De expertise van psychiater E. Plomp, die door appellante in hoger beroep werd ingediend, leidde niet tot een ander oordeel. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om een deskundige te benoemen en dat de geduide functies voor appellante geschikt zijn. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

17.3140 WIA

Datum uitspraak: 1 augustus 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 10 maart 2017, 16/2969 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] e/v [naam echtgenoot] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[Werkgeefster] te [vestigingsplaats] (werkgeefster)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.L.W.A. Gelens hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Werkgeefster heeft de Raad laten weten als partij te willen deelnemen aan het geding en daarin bijgestaan te worden door H.E. Wonnink (arts-gemachtigde). Deze heeft schriftelijke uiteenzettingen ingediend.
Appellante heeft geen toestemming verleend voor de kennisname door werkgeefster van de stukken die medische gegevens bevatten.
Op 8 november 2018 heeft mr. I.M.J.J. Dewarrimont zich als opvolgend gemachtigde van appellante gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Dewarrimont en haar echtgenoot [naam echtgenoot]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten. Werkgeefster is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als verpleegkundig zorgcoördinator gedurende 20 uur per week bij werkgeefster. Zij heeft zich op 28 maart 2012 ziek gemeld met psychische klachten. Appellante is op 19 mei 2014 onderzocht door een verzekeringsarts, die de bij appellante bestaande beperkingen, inclusief een urenbeperking van tien uur per week, heeft neergelegd in een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 mei 2014. Met inachtneming van deze FML heeft een arbeidsdeskundige geen functies kunnen duiden, waarna deze heeft geconcludeerd dat appellante per einde wachttijd voor 100% arbeidsongeschikt moet worden geacht. Het Uwv heeft appellante met ingang van
26 juni 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij is vastgesteld dat appellante volledig arbeidsongeschikt is.
1.2.
Op 7 mei 2015 heeft appellante zich toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Op
8 juni 2015 is namens de werkgeefster verzocht de arbeidsongeschiktheid van appellante te beoordelen. Appellante heeft op 9 september 2015 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv, die een FML heeft opgesteld. Deze arts heeft het standpunt ingenomen dat in mindere mate sprake is van psychische beperkingen en dat er geen reden meer is om de urenbeperking te handhaven. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens aan de hand van wat appellante kan verdienen met geselecteerde voorbeeldfuncties berekend dat haar mate van arbeidsongeschiktheid 29,12% is. Bij besluit van 20 oktober 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante vanaf 26 december 2015 geen recht meer bestaat op een WIA-uitkering, omdat zij vanaf die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij besluit van 19 augustus 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 20 oktober 2015 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, onder verwijzing naar een rapport van 8 augustus 2016, aangevuld op 18 augustus 2016, van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig geacht. De rechtbank heeft geoordeeld dat geen reden bestaat dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullend onderzoek had moeten verrichten en het is de rechtbank niet gebleken dat het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep inconsistenties bevat of dat dit onvoldoende is gemotiveerd. De rechtbank heeft de grond van appellante dat de verzekeringsartsen nauwelijks zijn ingegaan op de brief van de behandelaar van 10 augustus 2016 niet gevolgd. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsartsen voldoende zijn ingegaan op de psychische problematiek van appellante en bij hun beoordeling van de belastbaarheid van appellante hiermee rekening hebben gehouden. De rechtbank heeft geen reden aan te nemen dat het Uwv de hiermee verband houdende (objectiveerbare) beperkingen heeft onderschat. Uit de door appellante overgelegde (medische) informatie volgt naar het oordeel van de rechtbank niet, zoals door appellante wordt betoogd, dat het starten van werkzaamheden schade zal toebrengen aan haar gezondheid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar het oordeel van de rechtbank deugdelijk gemotiveerd dat de door appellante in beroep ingebrachte medische informatie geen reden is om meer beperkingen en/of een beperking in de duurbelastbaarheid aan te nemen op de datum in geding. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellante onjuist heeft ingeschat. De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv dat sociale omstandigheden, zoals de zorg voor haar kinderen en het bijhouden van het huishouden, geen rol mogen spelen bij de beoordeling van de arbeids(on)geschiktheid gevolgd. Uitgaande van de juistheid van de bij appellante vastgestelde medische beperkingen, heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de geduide functies voor appellante niet geschikt zijn, waarbij de rechtbank heeft opgemerkt dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de zogeheten signaleringen van een afdoende adequate toelichting heeft voorzien.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft opgenomen in de FML. Zij heeft dit standpunt onderbouwd met een verwijzing naar een psychiatrische expertise van 19 juni 2018 door psychiater E. Plomp. Volgens appellante blijkt uit deze expertise dat zij geen acht uur per dag en 40 uur per week kan werken, dat zij minder dan 30 minuten kan focussen op intellectueel veeleisende taken, dat zij slechts in staat is korte afstanden te reizen en dat zij matig beperkt is wat betreft vasthouden van de aandacht en handelingstempo.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. In rapporten van 14 augustus 2018 en 11 maart 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep te kennen gegeven in de ingebrachte psychiatrische expertise geen aanleiding te zien het eerder ingenomen standpunt te wijzigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de verzekeringsartsen zorgvuldig onderzoek hebben verricht, en dat niet gebleken is dat het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 augustus 2016, aangevuld op 18 augustus 2016, inconsistenties bevat of dat dit onvoldoende is gemotiveerd. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven.
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding is om te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellante onjuist heeft ingeschat. De overwegingen van de rechtbank hierover in 7 en 8 van de aangevallen uitspraak worden onderschreven. De in hoger beroep door appellante overgelegde expertise van 19 juni 2018 van psychiater Plomp leidt niet tot een ander oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 14 augustus 2018 inzichtelijk en afdoende gemotiveerd dat er geen aanleiding is om op basis van deze expertise tot een ander oordeel te komen ten aanzien van de belastbaarheid van appellante ten tijde van belang. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er daarbij op gewezen dat de conclusie van Plomp over de diagnose aansluit bij de conclusie van de verzekeringsarts in 2015. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van de expertise geen aanleiding gezien een urenbeperking aan te nemen. Daarbij heeft de verzekeringsarts erop gewezen dat Plomp heeft opgemerkt dat appellante minder uren per week kan werken in dezelfde functie, maar dat dat gelet op het beoordelingskader van de WIA niet wil zeggen dat dat ook geldt voor alle werkzaamheden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder met verwijzing naar hetgeen beschreven staat in de Basisinformatie CBBS gesteld dat het feit dat appellante zich volgens Plomp minder dan
30 minuten kan focussen op intellectueel veeleisende taken geen reden is om in de FML een beperking aan te nemen bij het item vasthouden van de aandacht (item 1.1). Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep betrokken dat appellante haar aandacht in 2015 voldoende bij het gesprek met de verzekeringsarts kon houden, en dat Plomp heeft beschreven dat appellante weliswaar vermoeid raakte in de loop van het onderzoek, dat over twee dagen was verdeeld, maar dat appellante de onderzoeken van twee uur wel heeft volgehouden. Ook voor een beperking in handelingstempo (item 1.7) bestaat geen indicatie volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep, nu dit beoordelingspunt is bedoeld om een permanente en aanzienlijke vertraging van het algehele handelen te karakteriseren. In de FML is wel opgenomen dat appellante is aangewezen op werk waarin geen hoog handelingstempo is vereist (item 1.9.8). De conclusie van Plomp dat bij appellante sprake is van een milde beperking voor reizen wordt niet gevolgd door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Daartoe heeft zij overwogen dat deze beperking betrekking heeft op autorijden, dat appellante in de FML al beperkt is voor beroepsmatig voertuigen besturen en dat appellante zichzelf zelfstandig kan verplaatsen. In reactie op het rapport van 14 augustus 2018 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante gesteld dat de door Plomp genoemde beperking voor reizen niet alleen ziet op reizen met de auto, maar op reizen in het algemeen, zodat wel een beperking dient te worden opgenomen in de FML. Die conclusie wordt niet gevolgd. In haar rapport vermeldt Plomp dat appellante kan reizen zonder iemand anders, maar niet te grote afstanden, vanwege concentratieproblemen. Doordat Plomp de beperking wat betreft reizen heeft gekoppeld aan concentratieproblemen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht geconcludeerd dat de opmerking van Plomp alleen betrekking heeft op autorijden. Juist bij deze vorm van reizen is immers een bepaalde mate van concentratie vereist.
4.3.
Geoordeeld wordt dat de expertise van Plomp geen aanknopingspunten geeft voor twijfel aan de vastgestelde belastbaarheid van appellante. Omdat er geen twijfel is over de juistheid van de medische beoordeling is er geen aanleiding een deskundige te benoemen.
4.4.
Ook het oordeel van de rechtbank dat er geen grond is voor het oordeel dat de geduide functies niet geschikt zijn voor appellante wordt onderschreven.
4.5.
Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Gelet daarop is er geen aanleiding voor een veroordeling tot vergoeding van schade.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2019.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) C.I. Heijkoop

TM