ECLI:NL:CRVB:2019:2569

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 augustus 2019
Publicatiedatum
1 augustus 2019
Zaaknummer
16/7475 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de vaststelling van arbeidsongeschiktheid en de medische grondslag van besluiten van het Uwv

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot de vaststelling van haar arbeidsongeschiktheid. Appellante, die als thuishulp werkte, heeft zich ziek gemeld vanwege fysieke klachten en heeft een aanvraag ingediend op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk, maar heeft haar wel belastbaar geacht met inachtneming van bepaalde beperkingen. Het Uwv heeft vervolgens geweigerd om een WIA-uitkering toe te kennen, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft in de eerste aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en de functionele mogelijkheden van appellante correct waren vastgesteld. In de tweede aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de medische grondslag van het tweede bestreden besluit onderschreven. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij meer beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen en dat haar medische situatie sinds 2014 niet is verbeterd. De Raad heeft de oordelen van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat de hoger beroepen niet slagen. De Raad concludeert dat appellante op de in geding zijnde data niet meer beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen en dat de aangevallen uitspraken worden bevestigd.

Uitspraak

16.7475 WIA, 17/7667 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Holland van
27 oktober 2016, 16/1092 (aangevallen uitspraak 1) en van 27 oktober 2017, 17/1510 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 17 juli 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.D. van Alphen de hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Alphen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
E.C. van der Meer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als thuishulp voor 18,58 uur per week. Zij heeft zich op 13 december 2013, vanuit de situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving, ziek gemeld wegens fysieke klachten.
(16/7475)
1.2.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante op 1 oktober 2015 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante in verband met pijnklachten en fibromyalgie niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Deze arts heeft appellante wel belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 oktober 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 100% van haar maatmaninkomen kan verdienen. Bij besluit van 26 oktober 2015 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 11 december 2015 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 4 februari 2016 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit 1 liggen rapporten van 3 februari 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 4 februari 2016 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat de beschikbare medische informatie, waaronder een brief van de reumatoloog van 1 juli 2014 en van de revalidatiearts van 27 mei 2015 en 27 november 2015, geen aanleiding geeft voor bijstelling van de beperkingen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft twee van de door de primaire arbeidsdeskundige geselecteerde functies verworpen. Hij heeft vastgesteld dat de overige vier geselecteerde functies gehandhaafd kunnen worden.
2. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig geweest en zijn de functionele mogelijkheden van appellante correct vastgesteld. De rechtbank heeft verwezen naar de in beroep ingebrachte rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 april 2016,
21 juni 2016, 19 augustus 2016 en 30 augustus 2016 en de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 8 april 2016 en 30 juni 2016. De rechtbank is niet gebleken dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt.
(17/7667)
3.1.
Op 24 juli 2016 heeft appellante gemeld dat haar klachten in verband met fybromyalgie sinds november 2015 zijn toegenomen en dat zij beperkingen heeft in verband met hand- en vingergebruik. De verzekeringsarts heeft in de FML van 19 september 2016 een urenbeperking van 20 uur per week aangenomen in verband met het feit dat appellante een revalidatietraject volgt. Voor het overige heeft de verzekeringsarts geen aanleiding gezien voor aanpassing van de FML. Een arbeidsdeskundige heeft in een rapport van
27 september 2016 op basis van functieselectie de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante vastgesteld op 7,05%. Bij besluit van 30 september 2016 heeft het Uwv geweigerd om aan appellante per 19 september 2016 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat volgens het Uwv geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid.
3.2.
In bezwaar tegen het besluit van 30 september 2016 heeft appellante gesteld dat zij ook psychische klachten heeft, waarvoor zij is verwezen naar een psycholoog. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een brief van 27 september 2016 in geding gebracht van een GZ-psycholoog van HSK Groep en een brief van de behandelend revalidatiearts van
17 januari 2017. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de hoorzitting bijgewoond, de ingebrachte informatie bestudeerd en lichamelijk onderzoek verricht. In een rapport van
6 februari 2017 heeft deze verzekeringsarts geconcludeerd dat geen sprake is van ernstige hypermobiliteit. Verder heeft deze arts vastgesteld dat de eerder aangenomen beperkingen van de handen terecht zijn vervallen, aangezien appellante geen afwijkingen aan de handen heeft waarmee deze klachten verklaard kunnen worden en de handfunctie normaal is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de psychische klachten van appellante aanleiding gezien om in de FML van 6 februari 2017 enkele beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren aan te nemen.
Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, na gewijzigde functieselectie, in een rapport van 13 februari 2017 vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante 7,05% blijft. Bij besluit van 14 februari 2017 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 30 september 2016 ongegrond verklaard.
4. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak 2 de medische grondslag van bestreden besluit 2 onderschreven. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van 6 februari 2017 en 8 augustus 2017 afdoende heeft beschreven dat de mate van appellantes klachten niet verklaard kan worden met geobjectiveerde bevindingen van de verzekeringsartsen en/of van de behandelend sector. Verder heeft de rechtbank de aan appellante als passende arbeidsmogelijkheden voorgehouden functies voor haar geschikt geacht.
5.1.
Appellante heeft in de hoger beroepen gesteld dat zij meer beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen. Appellante acht zich op beide data in geding niet in staat om de geselecteerde functies uit te oefenen. Zij acht zich volledig arbeidsongeschikt. Daarnaast heeft appellante ten aanzien van bestreden besluit 1 aangevoerd dat de verzekeringsartsen bij de beoordeling per 11 december 2015 (einde wachttijd WIA) ten onrechte minder beperkingen hebben aangenomen dan bij de Eerstejaars Ziektewet-beoordeling (EZWb) in november 2014. Appellante heeft gesteld dat haar medische situatie sinds 2014 niet is verbeterd.
Ten aanzien van bestreden besluit 2 heeft appellante aangevoerd dat in verband met chronische vermoeidheid meer beperkingen aangenomen moeten worden. Zij heeft in dit verband verwezen naar het advies van de gezondheidsraad van 19 maart 2018. Verder heeft appellante gesteld dat zij op de dagen dat zij het revalidatietraject volgt niet belastbaar is voor arbeid. Daarnaast is appellante van mening dat een grotere urenbeperking aangenomen dient te worden in verband met de verdere behandeling van haar depressieve stoornis. Zij heeft een brief ingebracht van haar behandelend psycholoog van 2 maart 2018, waarin is vermeld dat op 26 februari 2018 de diagnose PTSS is gesteld en dat appellante is verwezen naar de specialistische GGz. Ter zitting heeft appellante naar voren gebracht dat zij geprobeerd heeft om te werken, dat zij vervolgens weer is uitgevallen, en dat bij een recente EZWb geen functies konden worden geselecteerd.
5.2.
Het Uwv heeft in de hoger beroepen rapporten ingebracht van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 december 2016, 22 mei 2018 en 14 mei 2019 en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 10 januari 2017. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraken te bevestigen.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1.
Tussen partijen is in geschil of appellante op de in geding zijnde data, 11 december 2015 en 19 september 2016, meer beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen. Het geschil spitst zich toe op de vraag of op deze data voor appellante een grotere urenbeperking gold dan het Uwv heeft aangenomen en/of de klachten en beperkingen van appellante medisch objectiveerbaar zijn.
Aangevallen uitspraak 1
6.2.
De rechtbank heeft in aangevallen uitspraak 1 met juistheid overwogen dat het medisch onderzoek van de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig is geweest en dat de beperkingen van appellante juist zijn vastgesteld in de FML van 4 oktober 2015. In de FML van 4 oktober 2015 zijn in de rubrieken 3, 4 en 5 diverse beperkingen aangenomen in verband met fibromyalgie en pijnklachten. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die de rechtbank tot dit oordeel hebben geleid worden onderschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat er geen aanleiding is voor het aannemen van dezelfde beperkingen als ten tijde van de EZWb in november 2014. Met betrekking tot de handklachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de beroepsprocedure in een rapport van 21 juni 2016 geconcludeerd dat er op de datum in geding, 11 december 2015, geen medische noodzaak is voor het aannemen van forsere beperkingen ten aanzien van de handfunctie. In een rapport van 19 augustus 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op de informatie van de reumatoloog van 2 en 9 mei 2016. Deze verzekeringsarts heeft erop gewezen dat de informatie van de behandelaars geen indicatiestelling bevat voor het dragen van een polsspalk. In een rapport van 30 augustus 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat de primaire verzekeringsarts met betrekking tot de handklachten specifiek lichamelijk onderzoek heeft verricht en dat hieruit bleek dat de kracht en hand/polsmotoriek binnen de norm is en alle handgrepen mogelijk zijn. Er bestaat geen aanleiding de opvatting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. Met betrekking tot de door appellante in hoger beroep ingebrachte gegevens over PTSS heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 22 mei 2018 afdoende toegelicht dat deze diagnose recent is vastgesteld en dat deze informatie niet ziet op de datum in geding, 11 december 2015.
6.3.
De rechtbank heeft verder terecht geoordeeld dat, uitgaande van de juistheid van de voor appellante vastgestelde belastbaarheid in de FML van 4 oktober 2015, appellante in staat moet worden geacht de voor haar geselecteerde functies te vervullen.
Aangevallen uitspraak 2
6.4.
Het oordeel en de overwegingen van de rechtbank, zoals weergegeven in aangevallen uitspraak 2, worden eveneens geheel onderschreven. Wat betreft de medische grondslag van bestreden besluit 2 is de belastbaarheid van appellante per 19 september 2016 met de FML van 6 februari 2017 niet overschat. Ten aanzien van de handfunctie heeft de verzekeringsarts in een rapport van 6 februari 2017 afdoende toegelicht dat appellante geen afwijkingen aan de handen heeft waarmee haar klachten verklaard kunnen worden en dat de handfunctie normaal is. In hoger beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van
22 mei 2018 toegelicht dat de diagnose chronische vermoeidheid bij appellante niet is gesteld door de behandelend sector en dat met de klachten van appellante rekening is gehouden in de opeenvolgende FML’s. Ten aanzien van de urenbeperking heeft de verzekeringsarts in een rapport van 14 mei 2019 nader toegelicht dat het revalidatietraject bestaat uit een behandeling van 2 tot 3 maal per week gedurende 1 à 2 uur. Met een urenbeperking van 20 uur per week is voldoende rekening gehouden met zowel de revalidatie als de voorbereiding, het herstel en het effect van deze behandelingen. Verder vond op de datum in geding, 19 september 2016, nog geen behandeling plaats binnen de GGz. De conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat op de datum in geding geen verdergaande urenbeperking is aangewezen, wordt onderschreven. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat haar klachten op de datum
19 september 2016 hadden moeten leiden tot meer dan wel verdergaande beperkingen. De omstandigheid dat een recente EZWb niet heeft geleid tot intrekking van het ziekengeld kan, gelet op het tijdsverloop, geen rol spelen.
6.5.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat, uitgaande van de juistheid van de voor appellante vastgestelde belastbaarheid in de FML van 19 september 2016, appellante in staat moet worden geacht de voor haar geselecteerde functies te vervullen.
6.6.
Uit 6.2 tot en met 6.5 volgt dat de hoger beroepen tegen de aangevallen uitspraken 1 en 2 niet slagen. De aangevallen uitspraken zullen worden bevestigd.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat in beide zaken geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken 1 en 2.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2019.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) D.S. Barthel
GdJ