ECLI:NL:CRVB:2019:2568
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Recht op IVA-uitkering na beoordeling arbeidsongeschiktheid werkneemster
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een IVA-uitkering aan een werkneemster die sinds 7 februari 2011 arbeidsongeschikt was door psychische klachten. De werkneemster was in dienst bij appellante, die eigenrisicodrager is voor WGA-uitkeringen. Het Uwv had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar in 2015 vastgesteld dat de hoogte van de WIA-uitkering niet zou wijzigen. Appellante maakte bezwaar tegen dit besluit, stellende dat de werkneemster duurzaam volledig arbeidsongeschikt was en recht had op een IVA-uitkering. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellante ongegrond, maar appellante ging in hoger beroep.
De Raad heeft een deskundige benoemd, psychiater dr. E. van Duijn, die concludeerde dat de werkneemster meer beperkingen had dan eerder aangenomen en dat haar situatie als chronisch en fluctuerend moest worden gekwalificeerd. De deskundige stelde dat de werkneemster, ook in periodes van remissie, wezenlijke beperkingen ondervond die haar arbeidscapaciteit belemmerden. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen onvoldoende aandacht hadden besteed aan de informatie van de behandelend psychiater Frijns, die al sinds 2008 betrokken was bij de behandeling van de werkneemster.
Uiteindelijk oordeelde de Raad dat de werkneemster met ingang van 4 maart 2015 recht had op een IVA-uitkering, omdat haar arbeidsongeschiktheid als duurzaam moest worden aangemerkt. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en het besluit van het Uwv, en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellante, die in totaal € 6.321,98 bedroegen. Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier.