ECLI:NL:CRVB:2019:2568

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juli 2019
Publicatiedatum
1 augustus 2019
Zaaknummer
16/6046 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op IVA-uitkering na beoordeling arbeidsongeschiktheid werkneemster

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een IVA-uitkering aan een werkneemster die sinds 7 februari 2011 arbeidsongeschikt was door psychische klachten. De werkneemster was in dienst bij appellante, die eigenrisicodrager is voor WGA-uitkeringen. Het Uwv had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar in 2015 vastgesteld dat de hoogte van de WIA-uitkering niet zou wijzigen. Appellante maakte bezwaar tegen dit besluit, stellende dat de werkneemster duurzaam volledig arbeidsongeschikt was en recht had op een IVA-uitkering. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellante ongegrond, maar appellante ging in hoger beroep.

De Raad heeft een deskundige benoemd, psychiater dr. E. van Duijn, die concludeerde dat de werkneemster meer beperkingen had dan eerder aangenomen en dat haar situatie als chronisch en fluctuerend moest worden gekwalificeerd. De deskundige stelde dat de werkneemster, ook in periodes van remissie, wezenlijke beperkingen ondervond die haar arbeidscapaciteit belemmerden. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen onvoldoende aandacht hadden besteed aan de informatie van de behandelend psychiater Frijns, die al sinds 2008 betrokken was bij de behandeling van de werkneemster.

Uiteindelijk oordeelde de Raad dat de werkneemster met ingang van 4 maart 2015 recht had op een IVA-uitkering, omdat haar arbeidsongeschiktheid als duurzaam moest worden aangemerkt. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en het besluit van het Uwv, en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellante, die in totaal € 6.321,98 bedroegen. Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier.

Uitspraak

16.6046 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
15 augustus 2016, 16/206 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante B.V.] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 17 juli 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.S. Fluit, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2018 door een meervoudige kamer van de Raad. Appellante was vertegenwoordigd door mr. Fluit. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede.
De Raad heeft het onderzoek vervolgens heropend en dr. E. van Duijn, psychiater, benoemd als deskundige voor het verrichten van onderzoek en uitbrengen van advies.
De deskundige heeft op 10 september 2018 rapport uitgebracht.
Beide partijen hebben schriftelijke reacties op dit rapport ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft de deskundige nader gerapporteerd.
Beide partijen hebben hierop schriftelijke reacties ingediend.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar een enkelvoudige kamer.
Op 5 juni 2019 heeft een nader onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Appellante was vertegenwoordigd door mr. Fluit. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
W.L.J. Weltevrede.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij appellante was in dienst mevrouw [naam werkneemster] (werkneemster). Appellante is eigenrisicodrager in de zin van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) voor de WGA-uitkeringen van haar (ex-)werknemers. Werkneemster is op 7 februari 2011 uitgevallen voor haar werk wegens psychische klachten. Bij besluit van 21 november 2012 heeft het Uwv een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend aan werkneemster met ingang van 16 januari 2013. De mate van arbeidsongeschiktheid was hierbij vastgesteld op 80 tot 100%, omdat geen geschikte functies konden worden geselecteerd. Dit besluit staat in rechte vast.
1.2.
Bij besluit van 4 maart 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat de hoogte van de
WIA-uitkering van werkneemster niet wijzigt, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd is. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en aangevoerd dat werkneemster duurzaam volledig arbeidsongeschikt is en recht heeft op een IVA-uitkering. Het door appellante gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard bij beslissing op bezwaar van
1 december 2015 (bestreden besluit). Hieraan lagen rapporten van een verzekeringsarts en een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank vastgesteld dat het geschil tussen partijen beperkt is tot de vraag of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de volledige arbeidsongeschiktheid van werkneemster niet duurzaam is als bedoeld in artikel 4 van de Wet WIA en dat de werkneemster daarom niet in aanmerking komt voor een IVA-uitkering. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat de onderzoeken door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onzorgvuldig of onvolledig zijn geweest en is van oordeel dat voldoende aandacht is besteed door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aan de door de werkneemster geuite klachten en de informatie van de behandelend psychiater Frijns van 8 juni 2011. Verder heeft de rechtbank onvoldoende aanleiding gezien voor twijfel aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de beperkingen van de werkneemster op de datum in geding niet als duurzaam kunnen worden aangemerkt, omdat verbetering niet volledig is uitgesloten. De rechtbank heeft het door appellante ingestelde beroep vervolgens ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv op onjuiste wijze uitleg heeft gegeven aan de informatie van Frijns en onvoldoende heeft onderbouwd dat verbetering van de belastbaarheid kon worden verwacht. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij gewezen op de reeds in de bezwaar- en beroepsprocedure ingebrachte rapporten van medisch adviseur en verzekeringsarts H.J. Hullen en met name op het in hoger beroep ingebrachte nadere rapport van Hullen van 9 oktober 2016, dat is gebaseerd op de bevindingen naar aanleiding van een door Hullen bij de werkneemster op 16 september 2016 verricht medisch onderzoek.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Partijen zijn uitsluitend verdeeld over de vraag of de volledige arbeidsongeschiktheid van werkneemster als duurzaam moet worden aangemerkt, waarmee werkneemster zou voldoen aan de voorwaarden voor een IVA-uitkering.
4.2.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.3.Volgens vaste rechtspraak van de Raad (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896) dient de verzekeringsarts zich een oordeel te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij, uitgaande van de medische situatie op de datum in geding, een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna, dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.4.
Om meer inzicht te krijgen in de duurzaamheid van de beperkingen van werkneemster als gevolg van haar psychische klachten heeft de Raad de psychiater dr. E. van Duijn als deskundige benoemd voor het verrichten van onderzoek en het uitbrengen van advies. De deskundige is in zijn rapport van 10 september 2018 en de nadere reactie van 12 december 2018 tot de conclusie gekomen dat de bij werkneemster gestelde psychiatrische diagnose niet in geschil is, maar dat partijen verschillen over de omvang en duurzaamheid van de hieruit voortvloeiende beperkingen. Bij werkneemster is sprake van een ernstige diagnose, waarvoor meestal levenslange behandeling nodig is met medicatie en intensieve psychiatrische begeleiding, passend bij het dikwijls fluctuerend beloop van het ziektebeeld. Momenten van verbetering zijn niet uitgesloten, maar moeilijk te voorspellen en een terugval is niet zeldzaam. Ook in periodes van remissie is sprake van wezenlijke beperkingen. Desgevraagd heeft de deskundige te kennen gegeven dat op de datum in geding bij werkneemster sprake was van meer beperkingen dan aangenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 november 2015 en dat ten tijde van het door hem bij werkneemster verrichte onderzoek op 24 juli 2018 sprake was van een periode in remissie, waarbij sprake was van beperkingen zoals vastgesteld in de FML van 26 november 2015.
4.5.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Blijkens het deskundigenrapport en de nadere reactie van de deskundige heeft hij werkneemster onderzocht en is de inhoud van het rapport en de reactie inzichtelijk en consistent. Er zijn geen omstandigheden die aanleiding geven het rapport niet te volgen.
4.6.
Vervolgens is het de vraag of het rapport van de deskundige afdoende aanknopingspunten biedt voor een oordeel over de duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen van werkneemster. De verzekeringsarts zag werkneemster in het kader van het bezwaar van appellante op
19 oktober 2015 op het spreekuur, in een periode waarin het zo slecht met haar ging dat zij met spoed was opgenomen in het crisiscentrum, waar zij sinds een week verbleef. De verzekeringsarts heeft dan ook geconcludeerd dat zij op dat moment volledig arbeidsongeschikt was. Op de beoordelingsdatum van 4 maart 2015 was echter volgens hem sprake van een stabielere situatie waarbij de beperkingen ongewijzigd waren ten opzichte van de voorgaande beoordeling in 2012. Gelet op de lopende behandeling viel verbetering van de medische situatie op langere termijn te verwachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van dossieronderzoek het standpunt van de verzekeringsarts onderschreven en hiertoe een FML, gedateerd 26 november 2015, opgesteld die identiek is aan de FML uit 2012. De brief van de behandelende psychiater Frijns van 8 juni 2011 is niet kenbaar bij de beoordeling door deze verzekeringsartsen betrokken, terwijl uit deze brief bleek dat Frijns, die werkneemster al sinds november 2008 behandelde, van oordeel was dat bij werkneemster sprake is van een kwetsbaarheid die zich al over meerdere jaren uitstrekte, met ook slechtere periodes en dat zich de laatste maanden, mede omdat er geen druk meer is vanuit haar werk, een evenwicht heeft ingesteld, waarbij hij verwacht dat dit het maximaal haalbare is. Hij heeft te kennen gegeven dat deelname aan het reguliere arbeidsproces haar persoonlijk evenwicht ernstig bedreigt en zij daarom zeker voor de komende vijf jaar arbeidsongeschikt dient te worden geacht voor reguliere arbeid.
4.7.
De deskundige heeft nadere informatie opgevraagd bij psychiater Frijns, bij psychiater Bouwens betreffende de opname in het [naam instelling] in de periode november 2015-februari 2016 en bij de huidige behandelende psychiater R. Meuldijk van 21 augustus 2018. In zijn rapport en zijn nadere reactie heeft hij gemotiveerd uiteengezet dat het ziektebeeld van werkneemster chronisch is met een fluctuerend beloop en dat naar zijn oordeel ook in periodes van remissie, zoals ten tijde van zijn onderzoek, sprake is van wezenlijke beperkingen voor het verrichten van arbeid, zoals vastgesteld in de FML van 26 november 2015. Nu op basis van deze FML de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%, met name wegens de urenbeperking tot 2 uur per dag en 10 uur per week, dient uit de bevindingen en conclusies van de deskundige te worden geconcludeerd dat werkneemster zowel in periodes waarin het ziektebeeld in remissie is als in slechtere periodes, als volledig arbeidsongeschikt dient te worden aangemerkt. Werkneemster moet dan ook ten aanzien van de datum in geding van
4 maart 2015 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt worden geacht. De verzekeringsartsen hadden bij hun onderzoeken in oktober en november 2015 meer aandacht moeten besteden aan de informatie van psychiater Frijns, waaruit duidelijk bleek van aanwijzingen voor duurzame volledige arbeidsongeschiktheid. De ingeschakelde deskundige heeft nu uitsluitsel gegeven met zijn oordeel dat ook in betere periodes dermate veel beperkingen blijven bestaan dat geen sprake is van arbeidscapaciteit. Op basis van het rapport van de deskundige is aannemelijk dat bij werkneemster uitgaande van de datum in geding van 4 maart 2015 geen verbetering van de arbeidsbeperkingen kon worden verwacht.
4.8.
Nu de voor werkneemster geldende beperkingen en de daaruit voortvloeiende arbeidsongeschiktheid als duurzaam moeten worden gekwalificeerd, berust het bestreden besluit op een onjuiste medische grondslag, wat ertoe leidt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit moeten worden vernietigd. De Raad ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat werkneemster met ingang van
4 maart 2015 recht heeft op een IVA-uitkering.
4.9.
Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. De kosten voor verleende rechtsbijstand worden begroot op € 512,- in bezwaar (een punt), op
€ 1.024,- in beroep (twee punten) en op € 1.280,- in hoger beroep (twee en een halve punt). Daarnaast komen de kosten voor de in beroep en hoger beroep uitgebrachte deskundigenrapporten van Hullen voor vergoeding in aanmerking tot een bedrag van
€ 3.505,98, conform de ingediende facturen. Hiermee komt het totaalbedrag aan te vergoeden proceskosten op € 6.321,98.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 1 december 2015;
- herroept het besluit van 4 maart 2015;
- bepaalt dat werkneemster met ingang van 4 maart 2015 recht heeft op een IVA-uitkering en
bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van
1 december 2015;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante in bezwaar, beroep en hoger
beroep tot een bedrag van € 6.321,98;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 837,- aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2019.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) D.S. Barthel
GdJ