ECLI:NL:CRVB:2019:2552

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 juli 2019
Publicatiedatum
31 juli 2019
Zaaknummer
17/6156 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de medische geschiktheid van appellant voor geselecteerde functies in het kader van de WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant, die sinds 2007 ziek is en een WIA-uitkering ontvangt, heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij meer psychische beperkingen heeft dan door het Uwv is vastgesteld. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was verricht en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordeling van het Uwv. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts geen duidelijke bewegingsbeperkingen bij appellant heeft geconstateerd en dat de door appellant ingebrachte informatie van zijn psychiater niet voldoende was om aan te tonen dat hij niet in staat was om de voor hem geselecteerde functies te vervullen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat de informatie van de psychiater geen aanleiding geeft om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid van appellant. De Raad heeft bevestigd dat appellant, uitgaande van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid, in staat moet worden geacht om de geselecteerde functies te vervullen. De uitspraak van de rechtbank is dan ook bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

17/6156 WIA
Datum uitspraak: 31 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 28 juli 2017, 16/7849 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.E. van Nisselrooij, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Nisselrooij. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft zich op 1 februari 2007, terwijl hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, ziek gemeld met linkerknieklachten. In verband met een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft een verzekeringsarts appellant onderzocht. Deze heeft beperkingen bij appellant vastgesteld en neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 november 2008. Met deze FML heeft de arbeidsdeskundige geen functies kunnen selecteren. Het Uwv heeft appellant vervolgens met ingang van 29 januari 2009 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend, waarbij is vastgesteld dat appellant (op arbeidskundige gronden) volledig arbeidsongeschikt is. De WIA-uitkering is per 29 september 2011 voortgezet als een WGA-loonaanvullingsuitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd is gebleven.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft een verzekeringsarts appellant onderzocht, waarna de verzekeringsarts op 18 mei 2016 een FML heeft opgesteld. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens aan de hand van wat appellant kan verdienen met geselecteerde voorbeeldfuncties berekend dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. Bij besluit van 2 juni 2016 heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellant per 3 augustus 2016 beëindigd, omdat hij vanaf die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij besluit van 22 november 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 2 juni 2016 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, onder verwijzing naar een rapport van 8 november 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 18 november 2016 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. De rechtbank heeft vastgesteld dat, wat betreft de claim van appellant dat hij beperkt moet worden geacht in het maken van hoofdbewegingen, de verzekeringsarts uit eigen onderzoek heeft geconstateerd dat de nek van appellant geen duidelijke bewegingsbeperkingen vertoont. Appellant heeft dit niet met objectieve medische informatie weersproken. De rechtbank heeft dan ook geen aanknopingspunten gevonden voor verdergaande fysieke beperkingen. Ter onderbouwing van zijn stelling dat sprake is van verdergaande psychische problemen heeft appellant informatie overgelegd van 29 juni 2017 van psychiater/psychotherapeut S.A.J. van Disseldorp. Nu dit stuk niet ziet op de datum in geding, heeft de rechtbank het niet betrokken bij de beoordeling. Met betrekking tot de door appellant ter zitting geclaimde agorafobie heeft de rechtbank opgemerkt dat appellant hierover niets heeft gezegd tijdens de hoorzitting bij het Uwv en deze stelling ook niet met medische stukken heeft onderbouwd. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen dat er geen noodzaak is voor een urenbeperking. De rechtbank heeft dan ook geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling en heeft geoordeeld dat het bestreden besluit voldoende gemotiveerd is. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat met de rapporten van de arbeidsdeskundigen, gelezen in samenhang met de verzekeringsgeneeskundige rapporten en de gegevens uit het CBBS, voldoende is gemotiveerd dat de voorgehouden functies in overeenstemming zijn met de belastbaarheid van appellant zoals omschreven in de FML van 18 mei 2016. Uitgaande van de juistheid van de door het Uwv bij appellant aangenomen beperkingen, heeft de rechtbank dan ook geen aanleiding gezien voor het oordeel dat appellant de werkzaamheden behorende bij de aan hem voorgehouden functies niet zou kunnen verrichten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij op de datum in geding meer psychische beperkingen had dan door het Uwv zijn opgenomen in de FML van 18 mei 2016. Ter onderbouwing van die stelling heeft appellant verwezen naar informatie van zijn behandelend psychiater/psychotherapeut Van Disseldorp van 29 juni 2017, 11 september 2017 (met als bijlage het verslag van een psychodiagnostisch onderzoek van 6 juli 2017 door psycholoog H.H. Wessels) en 27 juni 2019.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit, en in dat kader verwezen naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 november 2017 en 2 juli 2019.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. De rechtbank heeft ook terecht geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt nog het volgende toegevoegd.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep, onder verwijzing naar de in 3.1 genoemde informatie van zijn behandelend psychiater/psychotherapeut Van Disseldorp, heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapporten van 30 november 2017 en 2 juli 2019 inzichtelijk en afdoende gemotiveerd dat er geen aanleiding is om op basis van deze informatie tot een ander oordeel te komen ten aanzien van de belastbaarheid van appellant ten tijde van belang. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gesteld dat Van Disseldorp een ernstige afhankelijke persoonlijkheidsstoornis, vermijdingsgedrag en nachtmerries benoemt, maar dat daaruit geen beperkingen blijken voor belastbaarheid voor werk. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeld dat de door Van Disseldorp beschreven dwanghandelingen en dwanggedragingen niet nader gespecificeerd worden, waarnaast uit het NPO geen pathologische dwanghandelingen blijken. Wat betreft de door de psychiater gestelde gestoorde aandacht en concentratie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeld dat tijdens haar onderhoud met appellant geen cognitieve problemen bleken, dat de aandacht, focus en concentratie zonder haperingen waren, en dat uit het NPO geen cognitieve stoornissen blijken. Naar aanleiding van de door Van Disseldorp genoemde agorafobie heeft de verzekeringsarts opgemerkt dat uit eerdere verslaglegging van de verzekeringsartsen noch uit de informatie van 23 augustus 2016 van de huisarts blijkt dat er eerder sprake was van agorafobie/sociale angst. Dat appellant een eigen onderneming had, zelf wedstrijden reed en een bestuursfunctie had, de honden uitlaat, naar de sportschool gaat en op de elektrische fiets fietst, betekent volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep in ieder geval dat er langdurig geen belemmeringen vanuit de door psychiater Van Disseldorp aangehaalde agorafobie speelden. De door Van Disseldorp en appellant (ter zitting) gemaakte kanttekeningen bij het rapport van 30 november 2017 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep leiden niet tot een ander oordeel.
4.3.
Geoordeeld wordt dan ook dat de informatie van Van Disseldorp geen aanknopingspunten geeft voor twijfel aan de vastgestelde belastbaarheid van appellant.
4.4.
De rechtbank heeft verder terecht geoordeeld dat, uitgaande van de juistheid van de voor appellant vastgestelde belastbaarheid in de FML van 18 mei 2016, appellant in staat moet worden geacht om de voor hem geselecteerde functies te vervullen.
4.5.
Uit wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2019.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) C.I. Heijkoop
IvR