ECLI:NL:CRVB:2019:2551

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 juli 2019
Publicatiedatum
31 juli 2019
Zaaknummer
17/5594 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die zich op 19 oktober 2012 ziek meldde met lichamelijke en later psychische klachten, had in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) een loongerelateerde WGA-uitkering aangevraagd. Het Uwv had appellant met ingang van 17 oktober 2014 een uitkering toegekend, omdat hij 39,60% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant was het niet eens met deze beoordeling en stelde dat zijn beperkingen waren onderschat. Hij voerde aan dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv niet zorgvuldig was geweest en dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn klachten en medicatiegebruik. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep onderschreef dit oordeel. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend had onderbouwd waarom de medische rapporten van appellant geen aanleiding gaven voor meer beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde.

Uitspraak

17.5594 WIA

Datum uitspraak: 31 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
30 juni 2017, 16/5878 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[naam B.V.], te [vestigingsplaats] (werkgeefster)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kaya. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof. Werkgeefster is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als straler/schilder voor 40 uur per week. Op
19 oktober 2012 heeft appellant zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. Later kwamen hier ook psychische klachten bij. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
10 februari 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd die appellant met deze beperkingen nog zou kunnen verrichten. Bij besluit van 25 februari 2016 heeft het Uwv appellant met ingang van 17 oktober 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat hij met ingang van die datum 39,60% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 25 juli 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank – samengevat weergegeven – overwogen dat het medisch rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv zorgvuldig tot stand is gekomen, de daaruit getrokken conclusies kan dragen en niet is gebleken dat het Uwv bij het nemen van het bestreden besluit een onjuist beeld heeft gehad van de gezondheidstoestand van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat hij de nek-, rugklachten en psychische klachten en de daarbij bekende gegevens uit de curatieve sector heeft meegewogen. De enkelklachten dateren van na de datum in geding en zijn daarom niet meegewogen. De gevolgen van de bij appellant aangetroffen bacterie speelden voornamelijk na de datum in geding en leverden geen beperkingen voor arbeid op. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk beargumenteerd dat de primaire verzekeringsarts afdoende rekening heeft gehouden met het medicatiegebruik van appellant door hem aangewezen te achten op werk zonder verhoogd persoonlijk risico. De rechtbank heeft verder overwogen dat appellant in beroep geen medische informatie heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij verdergaand beperkt is dan door de verzekeringsartsen van het Uwv is aangenomen. Gelet op de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gegeven toelichting is de rechtbank van oordeel dat ervan uit moet worden gegaan dat de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellant. De rechtbank is tot slot niet gebleken dat verweerder heeft gehandeld in strijd met een wettelijke bepaling of met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte vanuit is gegaan dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig is geweest. Tijdens een spreekuur van ongeveer een half uur is het niet mogelijk om zijn gezondheidssituatie goed te beoordelen. Appellant is van mening dat zijn beperkingen zijn onderschat en dat hij niet in staat is om deel te nemen aan het arbeidsproces. Er is onvoldoende rekening gehouden met zijn lichamelijke klachten (aan rug, nek, schouder, enkel en longen) en zijn psychische klachten en het feit dat hij dagelijks medicatie inneemt. Aan de door hem overgelegde medische stukken is volgens appellant onvoldoende betekenis toegekend. Uit de brief van E. Sakalli, psycholoog, en R. Soylu, psychiater, van
23 december 2015 blijkt dat hij in 2014 twee keer opgenomen is geweest wegens zijn psychische klachten. Gezien de aard en ernst van zijn klachten is het voor appellant niet mogelijk de geselecteerde functies uit te oefenen. Appellant heeft de Raad verzocht om een onafhankelijke deskundige in te schakelen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 17 oktober 2014 heeft vastgesteld op 39,60%.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is grotendeels een herhaling van de gronden die hij al in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen. Benadrukt wordt dat de brief van E. Sakalli, psycholoog, en R. Soylu, psychiater, van 23 december 2015 kenbaar in de beoordeling is betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van
27 mei 2016 overtuigend onderbouwd waarom deze brief geeft aanleiding geeft om meer beperkingen op te nemen in de FML.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van J.C. Borman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2019.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) J.C. Borman

TM