ECLI:NL:CRVB:2019:2551
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die zich op 19 oktober 2012 ziek meldde met lichamelijke en later psychische klachten, had in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) een loongerelateerde WGA-uitkering aangevraagd. Het Uwv had appellant met ingang van 17 oktober 2014 een uitkering toegekend, omdat hij 39,60% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant was het niet eens met deze beoordeling en stelde dat zijn beperkingen waren onderschat. Hij voerde aan dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv niet zorgvuldig was geweest en dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn klachten en medicatiegebruik. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep onderschreef dit oordeel. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend had onderbouwd waarom de medische rapporten van appellant geen aanleiding gaven voor meer beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde.