ECLI:NL:CRVB:2019:2548

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 juli 2019
Publicatiedatum
31 juli 2019
Zaaknummer
17/5229 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van een schoonmaakster in het kader van de Wet WIA

Op 31 juli 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellante, die in hoger beroep ging tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante, werkzaam als schoonmaakster, had zich op 19 maart 2014 ziek gemeld met buikklachten en verzocht om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had op 3 februari 2016 vastgesteld dat appellante op 16 maart 2016 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en had haar aanvraag voor een WIA-uitkering afgewezen. Dit besluit werd in een beslissing op bezwaar op 10 mei 2016 bevestigd.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd en dat de vastgestelde belastbaarheid van appellante juist was. Appellante was het hier niet mee eens en stelde in hoger beroep dat haar belastbaarheid groter was dan door het Uwv was aangenomen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het onderzoek van de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig was en dat de medische beperkingen van appellante correct waren vastgesteld.

De Raad bevestigde dat appellante op 16 maart 2016 in staat was om de werkzaamheden van de geselecteerde voorbeeldfuncties te verrichten, ondanks haar buik- en pijnklachten. De Raad oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door rechter E. Dijt, in aanwezigheid van griffier W.M. Swinkels.

Uitspraak

17.5229 WIA

Datum uitspraak: 31 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 9 juni 2017, 16/3675 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2019. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als schoonmaakster. Op 19 maart 2014 heeft zij zich ziek gemeld met buikklachten. Op 15 december 2015 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd.
1.2.
Bij besluit van 3 februari 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat zij op 16 maart 2016 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Aan dit besluit heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts van 26 januari 2016, met een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van dezelfde datum, en een rapport van een arbeidsdeskundige van 2 februari 2016 ten grondslag gelegd.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 10 mei 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 3 februari 2016 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 maart 2016 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 29 april 2016 ten grondslag gelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft na een medisch onderzoek de FML op enkele onderdelen gewijzigd. Aansluitend heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep één van de voorbeeldfuncties functies laten vervallen en vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid nog steeds minder dan 35% bedraagt.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het door de verzekeringsartsen verrichte medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van de voor appellante vastgestelde belastbaarheid op de datum in geding. In een rapport van 19 december 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op de door appellante overgelegde informatie van de MDL-arts
dr. K.J. van Erpecum van 30 november 2016, die de klachten van appellante heeft geduid als mogelijk prikkelbare darmsyndroom of mogelijk ten gevolge van eerdere operaties. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gesteld dat uit deze informatie niet blijkt van ernstiger objectief medische afwijkingen op de datum in geding dan die waar bij het vaststellen van de belastbaarheid rekening mee is gehouden. De rechtbank heeft dat standpunt onderschreven. Het bestreden besluit berust volgens de rechtbank dan ook op een juiste medische grondslag. Uitgaande van de juistheid van de bij appellante vastgestelde medische beperkingen heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn voor appellante.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat haar belastbaarheid minder groot is dan door het Uwv is aangenomen. Appellante vindt het niet terecht dat meer waarde wordt gehecht aan de bevindingen van de verzekeringsartsen dan aan haar eigen opvatting over haar gesteldheid. Appellante heeft erop gewezen dat zij meerdere keren heeft onderbouwd dat zij minder belastbaar is dan het Uwv heeft aangenomen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op 16 maart 2016.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het onderzoek van de verzekeringsartsen op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat voor appellante niet te geringe medische beperkingen zijn vastgesteld.
4.3.
Het Uwv heeft onderkend dat appellante last heeft van buik- en pijnklachten en hiermee is bij het vaststellen van de belastbaarheid rekening gehouden. Er zijn in de FML beperkingen gesteld ten aanzien van buigen, tillen of dragen, frequent zware lasten hanteren, traplopen, klimmen, staan en gebogen actief zijn. Ook is vastgesteld dat er een sanitaire voorziening in de directe werkomgeving aanwezig moet zijn en dat appellante haar werkzaamheden meteen moet kunnen onderbreken voor toiletbezoek. Uit de bij de rechtbank ingediende brief van MDL-arts Van Erpecum blijkt niet van andere of ernstiger klachten dan die waar in de FML rekening mee is gehouden.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de voor appellante vastgestelde belastbaarheid in de FML van 21 maart 2016, heeft de arbeidsdeskundige terecht vastgesteld dat het werk van schoonmaakster niet langer passend is. Wel moet appellante op 16 maart 2016 in staat worden geacht de werkzaamheden verbonden aan de voor haar geselecteerde voorbeeldfuncties te verrichten.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2019.
(getekend) E. Dijt
(getekend) W.M. Swinkels
IvR