Op 31 juli 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellante, die in hoger beroep ging tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante, werkzaam als schoonmaakster, had zich op 19 maart 2014 ziek gemeld met buikklachten en verzocht om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had op 3 februari 2016 vastgesteld dat appellante op 16 maart 2016 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en had haar aanvraag voor een WIA-uitkering afgewezen. Dit besluit werd in een beslissing op bezwaar op 10 mei 2016 bevestigd.
De rechtbank had het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd en dat de vastgestelde belastbaarheid van appellante juist was. Appellante was het hier niet mee eens en stelde in hoger beroep dat haar belastbaarheid groter was dan door het Uwv was aangenomen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het onderzoek van de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig was en dat de medische beperkingen van appellante correct waren vastgesteld.
De Raad bevestigde dat appellante op 16 maart 2016 in staat was om de werkzaamheden van de geselecteerde voorbeeldfuncties te verrichten, ondanks haar buik- en pijnklachten. De Raad oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door rechter E. Dijt, in aanwezigheid van griffier W.M. Swinkels.