ECLI:NL:CRVB:2019:2546

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 juli 2019
Publicatiedatum
31 juli 2019
Zaaknummer
17/7119 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA en de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. Appellant, die zich op 8 juli 2014 ziek meldde met psychische en lichamelijke klachten, had een WIA-uitkering aangevraagd. Het Uwv weigerde deze uitkering, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek en dat het Uwv geen onafhankelijke psychiater hoefde in te schakelen. Appellant voerde in hoger beroep aan dat het Uwv een psychiatrische expertise had moeten laten verrichten, maar de Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank. De Raad concludeerde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht op minder dan 35% had vastgesteld. De Raad oordeelde echter dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berustte, wat leidde tot een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellant. De totale kosten van rechtsbijstand werden vastgesteld op € 2.048,-, en het Uwv werd ook veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht van € 170,- aan appellant.

Uitspraak

17.7119 WIA

Datum uitspraak: 31 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
22 september 2017, 17/531 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.M. Brink, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2019. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Brink. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. Sluis.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als beveiliger. Nadien ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Op 8 juli 2014 heeft appellant zich ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
20 juni 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd die appellant met deze beperkingen nog zou kunnen vervullen en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant voor 9,79% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 5 juli 2016 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 5 juli 2016 (datum in geding) een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 20 december 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 10,27%. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 19 december 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanleiding is te twijfelen aan de zorgvuldigheid en de volledigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek. Er hoefde voor het Uwv geen aanleiding te bestaan om appellant te laten onderzoeken door een onafhankelijke psychiater, omdat er voldoende informatie beschikbaar was om tot een afgewogen oordeel te komen over de psychische belastbaarheid. De rechtbank heeft onvoldoende aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de verzekeringsartsen de belastbaarheid van appellant onjuist hebben vastgesteld.
De verzekeringsartsen hebben inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom geen sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. Wegens de psychische klachten zijn, ten dele preventief, aanzienlijke beperkingen aangenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. De lichamelijke klachten – anders dan het gehoorverlies – hebben terecht niet geleid tot het aannemen van beperkingen, omdat daarvoor geen medische oorzaak is vastgesteld.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv een psychiatrische expertise had moeten laten verrichten om de ernst van zijn psychische klachten goed te kunnen beoordelen. Hij is van mening dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn lichamelijke en psychische beperkingen. Hij heeft geen benutbare mogelijkheden, omdat sprake is van een zeer wankel evenwicht en een risico op decompensatie. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij een behandelplan van GGZ inGeest van 6 november 2017 overgelegd waarin is vermeld dat sprake is van een conversiestoornis. Ondanks dat het behandelplan later is gedateerd, moet deze stoornis volgens appellant ook al op de datum in geding aanwezig zijn geweest. Ter zitting heeft appellant nog naar voren gebracht dat zijn blaasfunctie is aangetast.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Op 17 januari 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een gewijzigde FML opgesteld. Omdat met de gediagnostiseerde conversiestoornis nu wel een medische verklaring bestaat voor de beenklachten van appellant, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep beperkingen toegevoegd voor de beenbelasting. In een rapport van 18 januari 2018 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 16,45%. Omdat de mate van arbeidsongeschiktheid onveranderd minder dan 35% is gebleven, heeft het Uwv geen aanleiding gezien om haar standpunt aan te passen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 54, eerste lid, van de Wet WIA ontstaat voor een verzekerde na afloop van de wachttijd recht op een WGA-uitkering als hij gedeeltelijk arbeidsgeschikt is. Op grond van artikel 47, eerste lid, van de Wet WIA ontstaat na afloop van de wachttijd een recht op een IVA-uitkering voor de verzekerde die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 5 juli 2016 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding is te twijfelen aan de zorgvuldigheid en de volledigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek en dat er voor het Uwv geen aanleiding hoefde te bestaan om appellant te laten onderzoeken door een onafhankelijke psychiater. De overwegingen van de rechtbank die tot dat oordeel hebben geleid worden onderschreven.
4.4.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om te oordelen dat de verzekeringsartsen de belastbaarheid van appellant onjuist hebben vastgesteld. Het behandelplan van GGZ inGeest van 6 november 2017 heeft terecht geen aanleiding gegeven om appellant in te delen in de categorie geen benutbare mogelijkheden. Er is voorts geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de FML van 17 januari 2018. In het rapport van 17 januari 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend onderbouwd welke gevolgen de vastgestelde conversiestoornis heeft voor de belastbaarheid van appellant. Dat appellant problemen heeft met zijn blaasfunctie is niet onderbouwd met medische stukken.
4.5.
Uit wat in 4.2 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat het oordeel van de rechtbank dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 5 juli 2016 terecht heeft vastgesteld op minder dan 35% wordt onderschreven. Omdat het Uwv pas in hoger beroep het standpunt dat appellant geen recht heeft op een WIA-uitkering van een juiste medische en arbeidskundige onderbouwing heeft voorzien, berustte het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering, zodat dit besluit in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Omdat aannemelijk is dat belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld, zal de schending onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd. Ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou het Uwv een besluit met gelijke uitkomst hebben genomen. Het hoger beroep van appellant slaagt daarom niet en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4.6.
Omdat pas in hoger beroep een juist beeld is verkregen van de beperkingen van appellant voor het verrichten van arbeid op de datum in geding, is er aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. De kosten van rechtsbijstand worden begroot op € 1.024,- in beroep en op € 1.024,- in hoger beroep, in totaal € 2.048,-. De reiskosten die in verband met het hoger beroep zijn gemaakt door de gemachtigde van appellant komen niet voor vergoeding in aanmerking omdat het Besluit proceskosten bestuursrecht niet voorziet in vergoeding van de door een professionele gemachtigde gemaakte reiskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.048,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van J.C. Borman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2019.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) J.C. Borman

TM