Uitspraak
17.4859 WIA
mr. J. van Riet.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die zich op 23 december 2013 ziek meldde vanwege schouderklachten en psychische klachten, werd door het Uwv op 22 maart 2016 medegedeeld dat hij met ingang van 21 december 2015 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit werd ongegrond verklaard op 19 september 2016. De rechtbank Den Haag oordeelde in de aangevallen uitspraak dat het bestreden besluit op een onzorgvuldige medische grondslag berustte, maar dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand bleven.
In hoger beroep voerde appellant aan dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met zijn klachten en dat hij zwaarder beperkt was dan het Uwv had aangenomen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had overwogen dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische en arbeidskundige beoordeling van het Uwv. De in hoger beroep ingediende medische informatie gaf geen aanleiding om de eerdere beoordeling te herzien. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant in staat was de voor hem geselecteerde functies te verrichten, waaronder de functie van medewerker bloemzaadproductie.
De uitspraak werd gedaan door E. Dijt, met W.M. Swinkels als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 31 juli 2019.