ECLI:NL:CRVB:2019:2544

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 juli 2019
Publicatiedatum
31 juli 2019
Zaaknummer
17/4859 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die zich op 23 december 2013 ziek meldde vanwege schouderklachten en psychische klachten, werd door het Uwv op 22 maart 2016 medegedeeld dat hij met ingang van 21 december 2015 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit werd ongegrond verklaard op 19 september 2016. De rechtbank Den Haag oordeelde in de aangevallen uitspraak dat het bestreden besluit op een onzorgvuldige medische grondslag berustte, maar dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand bleven.

In hoger beroep voerde appellant aan dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met zijn klachten en dat hij zwaarder beperkt was dan het Uwv had aangenomen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had overwogen dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische en arbeidskundige beoordeling van het Uwv. De in hoger beroep ingediende medische informatie gaf geen aanleiding om de eerdere beoordeling te herzien. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant in staat was de voor hem geselecteerde functies te verrichten, waaronder de functie van medewerker bloemzaadproductie.

De uitspraak werd gedaan door E. Dijt, met W.M. Swinkels als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 31 juli 2019.

Uitspraak

17.4859 WIA

Datum uitspraak: 31 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
23 mei 2017, 16/8652 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. Akbaba, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken aan de Raad gestuurd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2019. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Akbaba. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J. van Riet.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft zich op 23 december 2013 vanwege schouderklachten na een val op zijn werk ziek gemeld voor zijn werkzaamheden als medewerker asbestsanering. Appellant heeft tevens psychische klachten. Het Uwv heeft na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek bij besluit van 22 maart 2016 vastgesteld dat appellant met ingang van
21 december 2015 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij beslissing op bezwaar van
19 september 2016 (bestreden besluit), onder verwijzing naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, omdat het Uwv tijdens de beroepsprocedure de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) heeft aangepast, geoordeeld dat het bestreden besluit op een onzorgvuldige medische grondslag berust. Gelet hierop heeft de rechtbank het beroep van appellant gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank heeft overwogen dat het medisch onderzoek uiteindelijk zorgvuldig is te achten en dat er geen aanleiding is om te oordelen dat de beperkingen van appellant niet op juiste wijze zijn vastgelegd. Uitgaande van deze belastbaarheid is volgens de rechtbank niet gebleken dat de belasting van de voorbeeldfuncties de mogelijkheden van appellant overschrijdt. Gelet hierop heeft de rechtbank bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn klachten. Als gevolg van de combinatie van zijn lichamelijke en psychische klachten acht appellant zich zwaarder beperkt dan het Uwv heeft aangenomen. Appellant meent dat hij niet kan werken en in elk geval in aanmerking komt voor een urenbeperking vanwege zijn psychische klachten en heeft in dat verband gewezen op informatie van i-psy van 12 juli 2017. Op 7 juni 2019 heeft appellant de beroepsgronden aangevuld en informatie van de behandelend KNO-arts van 19 maart 2018 en van i-psy aan van 23 maart 2018 aan de Raad gezonden.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op 21 december 2015.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat er, nadat de FML tijdens de beroepsfase is aangepast, geen reden is om te twijfelen aan de medische en arbeidskundige beoordeling. De overwegingen van de rechtbank worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
De in hoger beroep ingediende medische informatie geeft geen twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling van het Uwv. Uit deze informatie komen geen medische gegevens naar voren die de verzekeringsartsen niet in de beoordeling hebben betrokken. Dat bij appellant sprake is van een depressie, angststoornis en PTSS was bekend en hiermee is bij het vaststellen van de functionele mogelijkheden rekening gehouden. Dat in de informatie van i-psy steeds wordt gesproken over een behandeling gericht op stabiliseren en niet op activeren, maakt niet dat er sprake is van de situatie van geen benutbare mogelijkheden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van eigen onderzoek, ook van de psyche, en de informatie van i-psy voldoende gemotiveerd te kennen gegeven dat de psychische klachten geen contra-indicatie vormen voor inschakeling in arbeid of het stellen van een urenbeperking. Het hoger beroep van appellant treft op dit punt dan ook geen doel.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML wordt het oordeel van de rechtbank dat appellant in staat moet worden geacht de voor hem geselecteerde functies te verrichten onderschreven. De functie medewerker bloemzaadproductie (SBC-code 111010) is terecht passend geacht voor appellant. Van belang is dat bij deze functie in de functiebeschrijving bij item 4.8.1 ‘reiken’ staat vermeld dat dit met de arm naar keuze kan, terwijl de beperkingen van appellant alleen gelden voor het gebruik van de linkerarm.
4.5.
Wat in 4.2 tot en met en 4.4 is overwogen leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, voorzover aangevallen, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2019.
(getekend) E. Dijt
(getekend) W.M. Swinkels

TM