ECLI:NL:CRVB:2019:2543

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 juli 2019
Publicatiedatum
31 juli 2019
Zaaknummer
17/6346 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die zich ziek had gemeld op 13 maart 2014, had een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had deze aanvraag afgewezen, omdat de appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd.

De Raad oordeelde dat het bestreden besluit van het Uwv berustte op een deugdelijke medische grondslag. De verzekeringsarts had in zijn rapporten voldoende rekening gehouden met de beperkingen van de appellant. De appellant had in hoger beroep aangevoerd dat zijn klachten waren verergerd en dat hij niet in staat was om de geselecteerde functies te vervullen. Echter, de Raad oordeelde dat de medische stukken die de appellant had overgelegd geen aanleiding gaven om de eerdere conclusies van het Uwv te herzien.

De Raad bevestigde dat de geselecteerde functies geschikt waren voor de appellant en dat er geen grond was voor een WIA-uitkering. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten of schadevergoeding uitgesproken, omdat er geen schade was vastgesteld.

Uitspraak

17.6346 WIA

Datum uitspraak: 31 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
8 augustus 2017, 16/6667 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats 1] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werkgeefster] te [woonplaats 2] (werkgeefster)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.W. Dijke, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dijke. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof. Werkgeefster is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. Appellant heeft geen toestemming gegeven om medische gegevens aan zijn werkgeefster te sturen. Gelet hierop zal de Raad de motivering van zijn oordeel voor zover nodig beperken om te voorkomen dat die gegevens langs deze weg alsnog aan werkgeefster worden gestuurd.
2. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als magazijn-/heftruckmedewerker voor 40 uur per week. Op 13 maart 2014 heeft appellant zich ziek gemeld. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 april 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd die appellant nog zou kunnen vervullen en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant voor 13,87% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 4 mei 2016 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 26 april 2016 (datum in geding) een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 29 augustus 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 2 augustus 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van
8 augustus 2016 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het bestreden besluit berust op een deugdelijke medische grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in bezwaar gemotiveerd dat in de FML voldoende rekening is gehouden met de beperkingen die voortvloeien uit de klachten van appellant en dat voor verdergaande beperkingen geen medische redenen aanwezig zijn. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 31 oktober 2016 inzichtelijk toegelicht dat in beroep geen nieuwe medisch objectiveerbare feiten zijn aangedragen die aanleiding geven tot een andere conclusie. Mede gelet op de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gegeven toelichting bij de zogenoemde signaleringen is de rechtbank ten slotte tot het oordeel gekomen dat de door het Uwv geselecteerde functies geschikt zijn voor appellant.
4.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met de verergering van een deel van zijn klachten. Hij acht zich wegens deze klachten niet in staat om twee uur per dag te staan en lopen. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellant verwezen naar het in bezwaar overgelegde rapport van een expertiseonderzoek van
12 november 2015. In hoger beroep heeft appellant een brief overgelegd van 18 juli 2017 van een behandelaar naar wie hij op 12 oktober 2016 wegens bijkomende klachten is verwezen. In verband met deze klachten heeft hij de behandelaar eens per twee weken bezocht en slikte hij medicatie. Appellant heeft daarnaast aangevoerd dat hij de door het Uwv geselecteerde functies niet kan vervullen. In deze functies wordt gewerkt met kleine onderdelen en gereedschappen. Dit vereist geconcentreerd werken en focus, waartoe appellant zich niet in staat acht. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellant in hoger beroep een brief van een medisch specialist van 20 juni 2019 overgelegd.
4.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. In de medische stukken die appellant in hoger beroep heeft overgelegd heeft het Uwv geen aanleiding gezien om zijn standpunt te wijzigen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van
22 december 2017, erop gewezen dat de doorverwijzing wegens bijkomende klachten na de datum in geding heeft plaatsgevonden en dat er geen sprake is van intensieve behandeling. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is het daarom niet waarschijnlijk dat appellante op de datum in geding wegens deze klachten meer beperkingen had dan door het Uwv is aangenomen. In zijn rapport van 26 juni 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat de brief van de medisch specialist van 20 juni 2019 niet is toegespitst op de situatie van appellant rond de datum in geding. Bovendien heeft appellant ondanks de door de medisch specialist omschreven problematiek jarenlang zijn werkzaamheden zonder problemen uit kunnen voeren.
5. De Raad oordeelt als volgt.
5.1.
Op grond van artikel 54, eerste lid, van de Wet WIA ontstaat voor een verzekerde na afloop van de wachttijd recht op een WGA uitkering als hij gedeeltelijk arbeidsgeschikt is. Op grond van artikel 47, eerste lid, van de Wet WIA ontstaat na afloop van de wachttijd een recht op een IVA-uitkering voor de verzekerde die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
5.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 26 april 2016 heeft vastgesteld op minder dan 35% en om die reden terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
5.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het bestreden besluit berust op een deugdelijke medische grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het rapport van het expertiseonderzoek van 12 november 2015 kenbaar in de beoordeling betrokken. In zijn rapport van 22 december 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend onderbouwd waarom dit rapport geen aanleiding geeft tot het aannemen van meer beperkingen in de FML. De brief van de behandelaar van 18 juli 2017 en de brief van de medisch specialist van 20 juni 2019 hebben terecht niet geleid tot het aannemen van meer beperkingen. In zijn rapporten van 22 december 2017 en 26 juni 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep dit overtuigend onderbouwd. Benadrukt wordt dat de medisch specialist heeft vastgesteld dat de gezichtsscherpte van appellant goed is. De problemen bij geconcentreerd werk op een vaste afstand die de medisch specialist beschrijft zijn het gevolg van specifieke werkomstandigheden die zich niet in de geselecteerde functies voordoen.
5.4.
Het oordeel van de rechtbank dat de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellant wordt gevolgd. Uit het Resultaat functiebeoordeling blijkt dat in de functie samensteller elektronische apparatuur, wikkelaar (SBC-code 267050) geen kenmerkende belasting aan de orde is op beoordelingspunt 2.1. In de functies produktiemedewerker metaal en elektro-industrie (SBC-code 111171) en productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) (SBC-code 111180) bestaat de kenmerkende belasting op beoordelingspunt 2.1 uit het beoordelen van de soldeerlaag onderscheidenlijk het kunnen waarnemen van afwijkingen en kunnen lezen van codes op de schakelaars. Uit het rapport van de arbeidsdeskundige van
2 mei 2016 blijkt dat de verzekeringsarts te kennen heeft gegeven dat appellant in staat moet worden geacht om kleuren en afwijkingen en dergelijke gewoon te kunnen zien.
5.5.
Uit 5.2 tot en met 5.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding. Er bestaat geen grond voor toekenning van de gevraagde schadevergoeding omdat niet valt in te zien dat appellant schade heeft geleden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van J.C. Borman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2019.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) J.C. Borman

TM