In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellant, die als schoonmaker werkte, had een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen en was uitgevallen door rug- en schouderklachten, knieproblemen en later ook psychische problemen. Na een aanvraag voor een uitkering op basis van de Wet WIA, heeft het Uwv vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot een ongegrond verklaard bezwaar van appellant.
De rechtbank had in haar eerdere uitspraak geoordeeld dat het bestreden besluit van het Uwv op een deugdelijke medische grondslag berustte en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medische onderzoek. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn lichamelijke en psychische beperkingen en dat het medicijngebruik niet goed is beoordeeld. Hij heeft verklaringen van zijn behandelend psychiater overgelegd ter ondersteuning van zijn standpunt.
De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig hebben gehandeld. De in hoger beroep overgelegde verklaringen van de psychiater bevatten geen nieuwe informatie die de eerdere beoordeling kan ondermijnen. De Raad heeft ook geoordeeld dat de geschiktheid van appellant voor de geselecteerde functies voldoende is gemotiveerd. Het hoger beroep is dan ook afgewezen en de uitspraak van de rechtbank is bevestigd.