ECLI:NL:CRVB:2019:254

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 januari 2019
Publicatiedatum
25 januari 2019
Zaaknummer
17/3296 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering IVA-uitkering wegens niet-duurzame arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een IVA-uitkering aan appellante, die volledig maar niet duurzaam arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante had zich op 18 mei 2012 ziek gemeld en had recht op een loongerelateerde WGA-uitkering. Na een herbeoordeling door het Uwv in 2015 werd vastgesteld dat haar arbeidsongeschiktheid niet duurzaam was, wat leidde tot een bestreden besluit dat door de rechtbank werd bevestigd. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij naast volledig ook duurzaam arbeidsongeschikt is, onderbouwd door een rapport van haar medisch adviseur. De Raad oordeelde echter dat het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende grondslag bood voor de verwachting van verbetering van appellantes belastbaarheid. De Raad concludeerde dat er geen medische informatie was die de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid kon onderbouwen, en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

17.3296 WIA

Datum uitspraak: 23 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
16 maart 2017, 15/8274 en 16/534 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[naam werkgever] te [vestigingsplaats] (werkgever)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.M. van Dijk hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dijk en haar echtgenoot, [naam echtgenoot]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal. Werkgever is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als kernanalist voor 31,95 uur per week. Zij heeft zich op 18 mei 2012 ziek gemeld wegens verschillende klachten. Naar aanleiding van de aanvraag van appellante om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft het Uwv bij besluit van 23 mei 2014 vastgesteld dat appellante vanaf 16 mei 2014 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering.
1.2.
Op 30 oktober 2014 heeft werkgever verzocht om een herbeoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante. Appellante is onderzocht op het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv. Deze verzekeringsarts heeft de beperkingen van appellante weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 januari 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend. Het Uwv heeft bij besluit van
23 februari 2015 vastgesteld dat appellante vanaf 16 april 2017, zijnde het einde van de loongerelateerde periode, geen recht meer heeft op een WIA-uitkering omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid met ingang van 11 februari 2015 minder dan 35% is.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 28 oktober 2015
(bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd een rapport van 20 oktober 2015 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 23 oktober 2015 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
1.4.
Appellante heeft tegen dat besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Naar aanleiding van een rapport van 13 juli 2016 van de door de rechtbank als deskundige ingeschakelde verzekeringsarts F.M. Brouwer heeft het Uwv op 22 augustus 2016 een nieuwe beslissing op bezwaar (bestreden besluit 2) genomen, waarbij het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 februari 2015 alsnog gegrond is verklaard. Appellante is daarbij volledig arbeidsongeschikt geacht.
2. De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak het bestreden besluit 2 met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de beoordeling betrokken. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard. Appellante heeft naar het oordeel van de rechtbank geen procesbelang meer bij de beoordeling van het bestreden besluit 1. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante niet in aanmerking komt voor een IVA-uitkering, omdat zij per 11 februari 2015 weliswaar volledig maar niet duurzaam arbeidsongeschikt wordt geacht. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen reden bestaat te twijfelen aan de juistheid van het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten aanzien van de duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 18 november 2016 terecht geconcludeerd dat uit een brief van PsyQ van 13 oktober 2015 volgt dat de psychologische behandeling van appellante bij PsyQ werd voortgezet om de eerder bereikte verbetering opnieuw te bereiken en vast te houden. Het beroep tegen bestreden besluit 2 is daarom ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep het oordeel van de rechtbank betreffende
bestreden besluit 2 bestreden. Zij heeft aangevoerd dat zij, naast volledig, ook duurzaam arbeidsongeschikt is. Ter onderbouwing hiervan heeft zij een rapport van medisch adviseur/verzekeringsarts J.M. Fokke van 14 februari 2017 in het geding gebracht. Fokke heeft zich in dat rapport op het standpunt gesteld dat uit de brief van 13 oktober 2015 van
GZ-psycholoog M. de Boer van PsyQ is af te leiden dat de resultaten van de behandeling vanaf mei 2013 zeer beperkt waren. Voor zover er al iets veranderd zou zijn is er volgens Fokke geen reden om aan te nemen dat appellante op enig moment is gaan beschikken over benutbare mogelijkheden.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 juli 2017, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In hoger beroep is in geschil of de volledige arbeidsongeschiktheid van appellante moet worden geacht duurzaam te zijn, zodat appellante recht heeft op een IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering.
4.2.
Voor de relevante wet- en regelgeving wordt verwezen naar rechtsoverwegingen 8.1 en 8.2 van de aangevallen uitspraak.
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep een toereikende grondslag vormt voor de door het Uwv uitgesproken verwachting van verbetering van de belastbaarheid van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zijn inschatting gebaseerd op de informatie van GZ-psycholoog De Boer van 13 oktober 2015 en geconcludeerd dat er een reële kans op verbetering van de belastbaarheid aanwezig is. Door appellante is geen (medische) informatie in het geding gebracht die de conclusie rechtvaardigt dat er wel sprake is van duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid van werknemer. Het rapport van verzekeringsarts/medisch adviseur Fokke van 14 februari 2017 biedt daarvoor geen grond. In dit verband wordt de reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, neergelegd in het rapport van 21 juli 2017, onderschreven. Uit de informatie van De Boer van 13 oktober 2015 blijkt dat de behandeling vanaf mei 2013 duidelijk resultaat heeft gehad. Dat, zoals is gesteld door Fokke, die resultaten slechts zeer beperkt zouden zijn geweest volgt niet uit meergenoemde brief van
13 oktober 2015, waarin immers een aantal concrete verbeteringen is genoemd. In
november 2014 is sprake geweest van een terugval. De behandeling is voortgezet met als doel om de eerdere verbetering opnieuw te bereiken. Hieruit blijkt dat er op de datum in geding,
11 februari 2015, nog behandelmogelijkheden bestonden waarvan succes te verwachten was. Dat de behandeling, achteraf gezien, mogelijk geen dan wel minder verbetering heeft gebracht dan was te verwachten, is geen grond om aan te nemen dat de verwachting daaromtrent per de datum in geding bij de verzekeringsartsen voor onjuist moet worden gehouden. Het Uvw heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat de arbeidsongeschiktheid van appellante ten tijde hier in geding niet kan worden aangemerkt als duurzaam in de zin van artikel 4 van de Wet WIA.
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2019.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) L. Boersma

LO