ECLI:NL:CRVB:2019:2539

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 juli 2019
Publicatiedatum
31 juli 2019
Zaaknummer
17/3773 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid van geselecteerde functies voor appellante met betrekking tot WIA-uitkering na beëindiging van de WGA-loonaanvullingsuitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante, die als schoonmaakster heeft gewerkt, had zich ziek gemeld met zowel lichamelijke als psychische klachten. Na een periode van arbeidsongeschiktheid ontving zij een WGA-uitkering, die later werd omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering. Het Uwv beëindigde deze uitkering op basis van een beoordeling die concludeerde dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank verklaarde haar beroep ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat alle relevante medische informatie was betrokken bij de beoordeling. Appellante had in hoger beroep aanvullende medische informatie ingebracht, maar de Raad oordeelde dat deze informatie geen aanleiding gaf om de eerder vastgestelde belastbaarheid te betwijfelen. De verzekeringsarts had voldoende gemotiveerd dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellante, en de Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

De Centrale Raad van Beroep concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.3773 WIA

Datum uitspraak: 31 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 april 2017, 16/6473 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Köker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. L. Tastan-Bastimar, kantoorgenoot van mr. Köker. Tevens was aanwezig A. Arpat als tolk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman
.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaakster. Op 22 augustus 2006 heeft zij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. Later zijn daar psychische klachten bijgekomen. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 19 augustus 2008 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. De loongerelateerde WGA-uitkering is vanaf 19 juli 2010 omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
Appellante heeft zich op 2 september 2014 bij het Uwv gemeld met toegenomen klachten met ingang van 20 december 2011 en 1 september 2014. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 14 maart 2016 de WGA‑loonaanvullingsuitkering van appellante met ingang van 15 mei 2016 beëindigd, omdat zij met ingang van 19 oktober 2015 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 1 september 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat een zorgvuldig medisch onderzoek is verricht. Alle beschikbare medische informatie is bij de beoordeling betrokken. De conclusies en bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn voldoende inzichtelijk en gemotiveerd onderbouwd. Er bestaat geen aanleiding om te twijfelen aan deze conclusies. Appellante heeft geen medische informatie ingebracht die volgens de rechtbank een ander licht werpt op haar belastbaarheid. De rechtbank heeft hierbij opgemerkt dat de subjectieve klachtenbeleving van appellante niet kan leiden tot het aannemen van een beperking. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep mocht bij het selecteren van functies uitgaan van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 augustus 2016. De rechtbank heeft verder overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 25 augustus 2016 voldoende heeft gemotiveerd waarom de geselecteerde functies passend zijn.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep verzocht hetgeen in bezwaar en beroep is aangevoerd als herhaald en ingelast te beschouwen. Zij heeft verder aangevoerd dat het medisch onderzoek onvolledig is geweest en dat bij het vaststellen van de medische belastbaarheid in onvoldoende mate rekening is gehouden met haar lichamelijke en psychische klachten, en de in 2008 vastgestelde zwakbegaafdheid. Appellante heeft ter onderbouwing in hoger beroep medische informatie ingebracht van een neuroloog en een psychiater uit Turkije, en een brief van een orthopedisch chirurg.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 juni 2017 en 28 maart 2018, bevestiging van de aangevallen uitspraak verzocht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze is verricht. Zowel de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante op een spreekuur gezien en psychisch en lichamelijk onderzoek verricht. Ook hebben beide artsen informatie van de huisarts opgevraagd en deze informatie kenbaar betrokken bij de beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in beroep en in hoger beroep aanvullend gerapporteerd. Daarbij is gemotiveerd ingegaan op de beroepsgronden van appellante en de ingediende medische informatie. De klachten die appellante naar voren heeft gebracht en de medische informatie die in het dossier aanwezig is, zijn op deugdelijke en kenbare wijze betrokken bij de medische beoordeling. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat de verzekeringsartsen aspecten van de gezondheidssituatie van appellante hebben gemist.
4.2.
De rechtbank wordt eveneens gevolgd in haar oordeel dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding om anders te oordelen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat met de beperkingen in de FML van 23 augustus 2016 voldoende rekening is gehouden met de psychische en fysieke klachten van appellante. Over de klachten aan de linkerpink heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeld dat op basis van de somatoforme uitingen en status na artrodese het werk in fysieke zin niet erg zwaar dient te zijn. Appellante is daarom beperkt geacht op het frequent hanteren van zware lasten en bovenmatig tillen. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep kunnen andere fysieke beperkingen op basis van de klachten aan haar pink niet gesteld worden. Wat betreft de psychische klachten en zwakbegaafdheid heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante, gelet op de beperkte coping, het gebrekkige ziekte-inzicht en het depressieve beeld, niet in staat geacht om fulltime te werken en heeft daarom, naast de reeds aangenomen beperkingen in rubrieken 1 en 2, geconcludeerd dat een urenbeperking van gemiddeld 20 uur per week is aangewezen. In het rapport van 15 november 2016 is de verzekeringsarts bezwaar en beroep nader ingegaan op deze klachten en heeft aangegeven dat objectief niet is gebleken dat appellante in termen van de FML niet in staat is ten minste een half uur achtereen haar aandacht vast te houden en dat met haar beperkte psychische belastbaarheid rekening is gehouden.
4.3.
Voorts heeft de door appellante in hoger beroep overgelegde informatie niet geleid tot twijfel aan de vastgestelde belastbaarheid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 28 maart 2018 voldoende gemotiveerd dat deze informatie geen aanleiding geeft voor een ander standpunt. Wat betreft de in hoger beroep overgelegde informatie van de neuroloog, waarin is vastgesteld dat bij appellante sprake is van gegeneraliseerde tonisch‑clonisch epileptische aanvallen, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep reeds in de FML van 23 augustus 2016 een beperking aangenomen voor epileptische klachten op persoonlijk risico. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van de in hoger beroep ingebrachte informatie in het rapport van 28 maart 2018 vermeld dat epilepsie doorgaans goed te behandelen is en appellante reeds beperkt is vanwege deze klachten, zodat de informatie van de neuroloog niet maakt dat de FML onjuist is. Er is geen aanleiding om de motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist te achten. Evenmin is aanleiding om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid. Uit de medische informatie valt niet af te leiden dat appellante verdergaand beperkt is dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is aangenomen.
4.4.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn. De grond van appellante dat zij niet in staat kan worden geacht om de interne opleiding in de functies productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) met SBC-code 111180 en samensteller elektrotechnische apparatuur, wikkelaar, met SBC-code 267050 te volgen, slaagt niet. Zoals de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 22 november 2016 heeft vermeld, gaat het om eenvoudige opleidingen die praktisch van aard zijn. Uitgaande van de FML van 23 augustus 2016 is er geen aanleiding om aan te nemen dat zij niet in staat kan worden geacht deze interne opleidingen te volgen.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van G.D. Alting Siberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2019.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) G.D. Alting Siberg

RB