ECLI:NL:CRVB:2019:2537
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake WIA-uitkering en medisch onderzoek
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 15 juni 2017 uitspraak deed in een geschil over de toekenning van een WIA-uitkering. Appellant, die eerder als key accountmanager werkte, had zich op 7 april 2015 ziek gemeld met lichamelijke klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) kende appellant een loongerelateerde WGA-uitkering toe, maar stelde later vast dat hij voor 49,05% arbeidsongeschikt was. Appellant maakte bezwaar tegen deze beslissing, wat leidde tot een herbeoordeling en een nieuwe vaststelling van 56,17% arbeidsongeschiktheid. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de beperkingen van appellant niet waren onderschat.
In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunten en voegde hij een brief van zijn huisarts toe. Hij betoogde dat zijn beperkingen, vooral met betrekking tot zitten en het aantal uren dat hij kan werken, niet goed waren ingeschat. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het bestreden besluit van het Uwv berustte op een zorgvuldig medisch onderzoek en dat er geen reden was om te twijfelen aan de geschiktheid van de geselecteerde functies. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de beperkingen van appellant niet waren onderschat en dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies in medisch opzicht geschikt waren voor appellant. Het hoger beroep werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.