ECLI:NL:CRVB:2019:2537

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 juli 2019
Publicatiedatum
31 juli 2019
Zaaknummer
17/5121 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 15 juni 2017 uitspraak deed in een geschil over de toekenning van een WIA-uitkering. Appellant, die eerder als key accountmanager werkte, had zich op 7 april 2015 ziek gemeld met lichamelijke klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) kende appellant een loongerelateerde WGA-uitkering toe, maar stelde later vast dat hij voor 49,05% arbeidsongeschikt was. Appellant maakte bezwaar tegen deze beslissing, wat leidde tot een herbeoordeling en een nieuwe vaststelling van 56,17% arbeidsongeschiktheid. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de beperkingen van appellant niet waren onderschat.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunten en voegde hij een brief van zijn huisarts toe. Hij betoogde dat zijn beperkingen, vooral met betrekking tot zitten en het aantal uren dat hij kan werken, niet goed waren ingeschat. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het bestreden besluit van het Uwv berustte op een zorgvuldig medisch onderzoek en dat er geen reden was om te twijfelen aan de geschiktheid van de geselecteerde functies. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de beperkingen van appellant niet waren onderschat en dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies in medisch opzicht geschikt waren voor appellant. Het hoger beroep werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

17.5121 WIA

Datum uitspraak: 31 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag
van 15 juni 2017, 16/8916 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Berkel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. R.L. de la Parra, kantoorgenoot van mr. Berkel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. van Riet.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als key accountmanager. Hij heeft tot
9 december 2011 een uitkering ontvangen op grond van de Werkloosheidswet. Op
7 april 2015 heeft hij zich, vanuit een situatie van werkloosheid, met terugwerkende kracht ziek gemeld met lichamelijke klachten. Het Uwv heeft aan appellant bij besluit van
8 december 2015 met ingang van 4 april 2011 een uitkering op grond van de Ziektewet toegekend. Bij besluit van 15 februari 2016 heeft het Uwv aan appellant een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen met ingang van 31 december 2012, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%.
1.2.
Bij besluit van 15 februari 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant vanaf
28 januari 2016 voor 49,05% arbeidsongeschikt is en dat zijn WGA-loonaanvullingsuitkering niet wijzigt tot 1 maart 2018. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dat besluit. Bij beslissing op bezwaar van 5 oktober 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv dat bezwaar gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid vanaf 28 januari 2016 vastgesteld op 56,17%. Met inachtneming van een gewijzigde resterende verdiencapaciteit heeft het Uwv het besluit van 15 februari 2016 voor het overige gehandhaafd.
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij toepassing gegeven aan artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat het Uwv eerst in beroep het bestreden besluit van een toereikende motivering heeft voorzien. De rechtbank heeft overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. Uit de medische rapporten is gebleken dat aandacht is besteed aan alle klachten. Dat de verzekeringsarts geen medische informatie heeft opgevraagd, heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel gebracht. De verzekeringsarts mag in beginsel varen op zijn eigen oordeel. Van een reden op grond waarvan de verzekeringsarts de behandelend sector had moeten raadplegen, is de rechtbank niet gebleken. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep te kennen heeft gegeven dat de verzekeringsarts beschikte over informatie van de reumatoloog van september 2015 en geen sprake was van een duidelijke verandering van de medische situatie van appellant. De rechtbank heeft verder overwogen dat niet is gebleken dat de beperkingen van appellant zijn onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in beroep op 30 maart 2017 een aangepaste FML opgesteld met een aanvullende beperking op kou en heeft daarbij uiteengezet waarom geen reden is voor verdergaande beperkingen. Van de kant van appellant is geen medische informatie ingebracht op grond waarvan de rechtbank aanleiding heeft gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. Uitgaande van de FML van 30 maart 2017 heeft de rechtbank evenmin aanleiding gezien om te twijfelen aan de geschiktheid van de geselecteerde functies.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep in essentie herhaald wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. Hij heeft aangevoerd dat zijn medische beperkingen, vooral wat betreft zitten en het aantal uren dat hij geacht wordt te kunnen werken, zijn onderschat. Hij heeft veel heup-, rug-, en nekklachten, kan niet lang achtereen zitten en dient door zijn aandoening voldoende rustmomenten te kunnen nemen. In hoger beroep heeft appellant ter onderbouwing van zijn standpunt een brief van 28 mei 2015 van de huisarts ingediend. Ter zitting heeft appellant vermeld dat hij inmiddels per 17 januari 2018 een IVA-uitkering krijgt. Nu zijn medische situatie sinds de datum in geding, 15 mei 2016, niet is gewijzigd, meent hij dat hij reeds per die datum in aanmerking dient te komen voor een IVA-uitkering.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het bestreden besluit berust op een zorgvuldig medisch onderzoek. De overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid worden onderschreven.
4.2.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat niet is gebleken dat de beperkingen van appellant zijn onderschat. Voor zover appellant heeft aangevoerd dat hij ten aanzien van zitten verdergaand beperkt is, wordt overwogen dat appellant door de verzekeringsartsen beperkt is geacht op zitten (5.1) en licht beperkt op zitten tijdens werk (5.2) waarbij in de toelichting is opgenomen dat appellant moet kunnen verzitten en bewegen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft te kennen gegeven dat er forse beperkingen zijn aangenomen ten aanzien van de fysieke belastbaarheid, passend bij de aard van de medische problematiek van appellant. Er is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep op basis van de voorhanden zijnde medische informatie geen aanleiding om meer beperkingen aan te nemen. Wat betreft de urenbeperking heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in beroep in zijn rapport van 30 maart 2017 vermeld dat gezien de klachten, onderzoeksbevindingen, de medische gegevens en het dagelijks functioneren van appellant geen reden is, indien rekening wordt gehouden met de forse fysieke beperkingen, daarbij nog specifiek rustmomenten op een werkdag aan te geven of een andere beperking ten aanzien van werktijden. In wat appellant heeft aangevoerd en ingebracht is geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. Voor de stelling van appellant dat hij verdergaand beperkt is dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is aangenomen, is in de gedingstukken geen onderbouwing te vinden.
4.3.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 29 maart 2019 de signalering op zitten (5.1.2) in de functie van schadecorrespondent (SBC-code 516080) voorzien van een nadere toelichting. Daarbij heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, kort samengevat, te kennen gegeven dat appellant tijdens een bespreking de vrijheid kan nemen om deze bespreking even kort staand verder te voeren. Bij het langer aaneen zitten tijdens het werken aan een dossier kan een elektrisch zit-, stabureau gebruikt worden. Deze toelichting wordt overtuigend geacht.
4.4.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen, volgt dat er geen aanleiding is het bestreden besluit voor onjuist te houden, zodat het standpunt van appellant dat hij in aanmerking behoort te komen voor een IVA-uitkering geen nadere bespreking behoeft. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Omdat geen sprake is van een onrechtmatig besluit is er geen grond voor veroordeling van het Uwv tot het vergoeden van schade in de vorm van wettelijke rente.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van G.D. Alting Siberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2019.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) G.D. Alting Siberg
GdJ