ECLI:NL:CRVB:2019:2536
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering van een WIA-uitkering op basis van medische en arbeidskundige beoordeling
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die zich op 28 augustus 2014 ziek meldde vanwege psychische klachten, ontving op dat moment een uitkering op basis van de Werkloosheidswet. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering, heeft een verzekeringsarts haar belastbaarheid beoordeeld en een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. Op basis van deze FML heeft een arbeidsdeskundige geconcludeerd dat appellante nog 91,61% van haar maatmaninkomen kan verdienen, wat leidde tot de conclusie dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft vervolgens op 18 augustus 2016 geweigerd om de WIA-uitkering toe te kennen.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv heeft haar bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank Amsterdam heeft in een eerdere uitspraak het beroep van appellante tegen dit besluit ook ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag rustte. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij volledig arbeidsongeschikt is en dat er aanvullende beperkingen in de FML moeten worden opgenomen. Het Uwv heeft de eerdere beslissing verdedigd en verwezen naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante terecht heeft vastgesteld en dat de medische beoordeling correct is. De Raad heeft geen aanleiding gezien om een onafhankelijke deskundige in te schakelen en heeft het hoger beroep van appellante afgewezen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de geselecteerde functies voor appellante geschikt zijn, en de aangevallen uitspraak is bevestigd.