ECLI:NL:CRVB:2019:2522

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juli 2019
Publicatiedatum
30 juli 2019
Zaaknummer
18/5502 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buiten behandeling laten van bijstandsaanvraag wegens onvoldoende verstrekte bankgegevens

In deze zaak heeft appellante op 15 december 2017 een aanvraag voor bijstand ingevolge de Participatiewet ingediend. Het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug heeft appellante verzocht om diverse bankgegevens en verklaringen te overleggen om haar recht op bijstand vast te stellen. Appellante heeft niet tijdig of volledig aan deze verzoeken voldaan, wat heeft geleid tot het besluit van 16 februari 2018 om de aanvraag buiten behandeling te stellen. Dit besluit werd later door het college in een bestreden besluit bevestigd. De rechtbank Midden-Nederland heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante betoogd dat zij niet in staat was om de gevraagde gegevens tijdig te overleggen en dat het dagelijks bestuur niet duidelijk genoeg was over welke gegevens ontbraken. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij redelijkerwijs niet over de gevraagde gegevens kon beschikken. De Raad heeft vastgesteld dat de opgevraagde gegevens essentieel waren voor de beoordeling van de aanvraag en dat appellante de gelegenheid had om de aanvraag aan te vullen. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij het hoger beroep van appellante niet slaagde.

Uitspraak

18 5502 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 30 juli 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
11 september 2018, 18/1779 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug (het dagelijks bestuur)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. C. Steijgerwalt, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juli 2019. Voor appellante is verschenen mr. J.R.A. Röschlau, advocaat. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V. Tuchkova.
Ter zitting is het onderzoek geschorst.
Het onderzoek is hervat ter zitting van 8 juli 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Röschlau. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Tuchkova.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft zich op 15 december 2017 gemeld voor het doen van een aanvraag
om bijstand ingevolge de Participatiewet.
1.2.
Om het recht op bijstand te kunnen vaststellen heeft het dagelijks bestuur appellante bij brief van 12 januari 2018 verzocht om uiterlijk vóór 19 januari 2018 onder meer de volgende bewijsstukken over te leggen:
- de dagafschriften van alle bank- en/of girorekeningen, spaarrekeningen, PayPal-rekening en creditcardrekeningen over de periode van april 2017 tot en met 12 januari 2018;
- verklaring waaruit blijkt hoe appellante in de periode van 4 oktober 2017 tot 12 januari 2018 in haar levensonderhoud heeft voorzien.
Appellante heeft gedeeltelijk aan dit verzoek voldaan.
1.3.
Bij brief van 31 januari 2018 heeft het dagelijks bestuur appellante verzocht vóór
9 februari 2018 de nog ontbrekende gegevens over te leggen, waaronder:
- afschriften van de bankrekening met rekeningnummer [nummer] (op naam van [appellante] ) en bankafschriften van eventuele spaarrekeningen, PayPal-rekeningen en creditcardrekeningen over de periode van april 2017 tot en met 12 januari 2018;
- een verklaring waaruit blijkt hoe appellante in de periode van 4 oktober 2017 tot
12 januari 2018 in haar levensonderhoud heeft voorzien.
Het dagelijks bestuur heeft appellante er in deze brief op gewezen dat haar aanvraag niet verder in behandeling wordt genomen als zij de gevraagde gegevens niet of niet volledig verstrekt.
1.4.
Bij besluit van 16 februari 2018 heeft het dagelijks bestuur de aanvraag buiten behandeling gesteld. Hieraan ligt ten grondslag dat appellante de onder 1.3 genoemde stukken niet (tijdig) heeft overgelegd.
1.5.
Bij besluit van 26 maart 2018 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 16 februari 2018 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2.
Tussen partijen is in geschil of appellante de door het dagelijks bestuur opgevraagde afschriften van haar spaarrekening en haar creditcardrekening binnen de door het dagelijks bestuur gestelde hersteltermijn, dan wel vóór 16 februari 2018, zijnde de datum van het besluit waarbij de aanvraag buiten behandeling is gesteld, heeft overgelegd, dan wel of zij redelijkerwijs binnen de genoemde termijnen over alle afschriften van spaarrekening kon beschikken.
4.3.
Voor een juiste beoordeling van het recht op bijstand is inzicht vereist in de financiële positie van betrokkene in de aan de bijstandsaanvraag voorafgaande periode. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de bij brieven van 12 januari 2018 en 31 januari 2018 opgevraagde gegevens, noodzakelijk waren voor de beoordeling van de financiële situatie van appellante en daarmee de beoordeling van het recht op bijstand.
4.4.
Appellante kan niet gevolgd worden in haar betoog dat het college niet inzichtelijk heeft gemaakt welke relevante gegevens nog ontbraken. Het dagelijks bestuur heeft naar het oordeel van de Raad in de brieven van 12 januari 2018 en 31 januari 2018 concreet vermeld welke gegevens appellante nog diende te verstrekken. De enkele omstandigheid dat het dagelijks bestuur bij appellante de verkeerde bankgegevens, te weten de bankgegevens van haar zus, heeft opgevraagd en dat daardoor bij appellante enige verwarring is ontstaan, maakt niet dat om die reden ook onduidelijkheid bestond over de andere gegevens die appellante nog diende over te leggen.
4.5.
De Raad stelt vast dat appellante slechts afschriften van de spaarrekening over de periodes van 8 maart 2017 tot en met 8 april 2017, van 16 april 2017 tot en met 9 mei 2017 en van 8 december 2017 heeft overgelegd. Van haar creditcardrekening heeft appellante helemaal geen afschriften, maar uitsluitend een overzicht van af- en bijschrijvingen over de periode van 4 februari 2018 tot en met 3 maart 2018, zijnde een periode waarover het dagelijks bestuur geen gegevens heeft opgevraagd, verstrekt.
4.6.
Appellante heeft aangevoerd dat zij, voor zover mogelijk, de gevraagde afschriften van haar spaarrekening heeft overgelegd en dat zij over de andere afschriften redelijkerwijs niet kon beschikken, zodat haar geen verwijt kan worden gemaakt dat zij de afschriften niet binnen de hersteltermijn heeft ingeleverd. Verder heeft zij aangevoerd dat het dagelijks bestuur ook uit de afschriften van haar betaalrekening kon afleiden welke bedragen zij naar haar spaarrekening heeft overgemaakt. Met betrekking tot de ontbrekende creditcardgegevens heeft appellante aangevoerd dat zij geen afschriften kon overleggen, omdat haar creditcard is doorgeknipt en haar creditcardrekening is opgeheven.
4.7.
Deze beroepsgronden slagen niet. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij niet redelijkerwijs binnen de hersteltermijn over de gevraagde afschriften van de spaarrekening kon beschikken. Zij heeft geen gegevens overgelegd waaruit blijkt dat zij bij de betreffende bank pogingen heeft ondernomen om de gevraagde bankgegevens te verkrijgen. Hetzelfde geldt voor het verkrijgen van de creditcardgegevens. Dat de creditcard is doorgeknipt en dat de rekening inmiddels is opgeheven, maakt niet dat over de periode waarover de gegevens zijn opgevraagd om die reden geen gegevens meer beschikbaar zijn. Dat de gevraagde afschriften van de spaarrekening en de creditcard wel beschikbaar waren, blijkt bovendien uit het feit dat appellante in het kader van een latere (derde) aanvraag om bijstand deze afschriften wel heeft overlegd. Appellante kan evenmin worden gevolgd in haar betoog dat het dagelijks bestuur door de overboekingen van de betaalrekening, waarvan wel alle afschriften voorhanden waren, naar de spaarrekening op de hoogte kon zijn van haar saldo op de spaarrekening, nu ook de mogelijkheid bestaat om buiten de betaalrekening om bedragen te storten op de spaarrekening.
4.8.
Voor zover appellante heeft willen betogen dat zij in het kader van de onderhavige aanvraag te weinig tijd had om de gevraagde afschriften te verstrekken, had zij bij het dagelijks bestuur om uitstel kunnen vragen. In dit verband heeft appellante aangevoerd dat zij op 9 februari 2018 een gesprek heeft gehad met [X] (X) [functie] , en dat hij haar uitstel heeft gegeven voor het inleveren van de nog ontbrekende stukken. Ter onderbouwing van deze stelling heeft appellante gewezen op de e-mails met bijlagen die zij op en na 9 februari 2018 aan X heeft verzonden. Deze grond slaagt niet. Niet is gebleken van uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen van de kant van X dat de inlevertermijn van de op dat moment nog ontbrekende stukken, werd verlengd. Bovendien heeft appellante desgevraagd niet kunnen aantonen tot welke datum zij dan uitstel heeft gekregen.
4.9.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, was het dagelijks bestuur op grond van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bevoegd de aanvraag van appellante buiten behandeling te laten. Wat appellante heeft aangevoerd geeft geen aanleiding om te oordelen dat het dagelijks bestuur niet in redelijkheid van de bevoegdheid tot buiten behandeling stellen van de aanvraag gebruik heeft kunnen maken.
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van D. Bakker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2019
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) D. Bakker