ECLI:NL:CRVB:2019:2520

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juli 2019
Publicatiedatum
30 juli 2019
Zaaknummer
17/7054 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijstand op basis van de Participatiewet en bijzondere omstandigheden

In deze zaak gaat het om de toekenning van bijstand op grond van de Participatiewet (PW) aan appellant, die eerder bijstand ontving maar deze op 1 juni 2016 ingetrokken zag worden door het college van burgemeester en wethouders van Groningen. Appellant had wisselende inkomsten die op zijn bijstand werden verrekend. Na de intrekking van zijn bijstand diende appellant op 18 november 2016 een nieuwe aanvraag in, met de gewenste ingangsdatum van 1 augustus 2016. Het college kende bijstand toe met ingang van 18 november 2016, maar appellant was van mening dat hij recht had op bijstand vanaf 1 augustus 2016, omdat hij dacht dat hij nog recht had op bijstand tot de intrekking.

De rechtbank Noord-Nederland verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond. In hoger beroep stelde appellant dat er bijzondere omstandigheden waren die rechtvaardigden dat bijstand met terugwerkende kracht vanaf 1 augustus 2016 zou worden toegekend. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat volgens artikel 44 van de PW bijstand wordt toegekend vanaf de dag van melding om bijstand aan te vragen, tenzij er op die dag geen recht op bijstand bestaat. De Raad bevestigde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van deze regel rechtvaardigden.

De Raad concludeerde dat appellant geen recht had op bijstand met ingang van een eerdere datum dan 18 november 2016, en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen sprake was van strijd met het vertrouwensbeginsel. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17 7054 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 30 juli 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
14 september 2017, 17/1129 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. W. Volkers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 27 mei 2019. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant ontving wisselende inkomsten die op de bijstand in mindering werden gebracht.
1.2.
Bij besluit van 28 oktober 2016 heeft het college de bijstand van appellant vanaf
1 juni 2016 ingetrokken. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet langer recht had op bijstand omdat zijn inkomsten vanaf 1 juni 2016 hoger waren dan de voor hem geldende norm.
1.3.
Op 18 november 2016 heeft appellant een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend. Daarbij heeft hij 1 augustus 2016 als gewenste ingangsdatum opgegeven.
1.4.
Bij besluit van 29 december 2016, voor zover van belang, heeft het college met ingang van 18 november 2016 bijstand aan appellant toegekend.
1.5.
Bij besluit van 10 februari 2017 (bestreden besluit), heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 december 2016, voor zover het de ingangsdatum betreft, ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat met ingang van 1 augustus 2016 bijstand aan appellant wordt toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat sprake is van bijzondere omstandigheden. Tot aan de ontvangst van het besluit van 28 oktober 2016 was hij in de veronderstelling dat hij nog recht had op bijstand, ook bij besluit van 26 augustus 2016 was hem dit meegedeeld. Dat het college de bijstand achteraf vanaf 1 juni 2016 heeft ingetrokken mag niet voor zijn rekening en risico komen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 44, eerste lid, van de PW is bepaald dat de bijstand wordt toegekend vanaf de dag van melding om bijstand aan te vragen, tenzij op die dag nog geen recht op bijstand bestaat.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak inzake toepassing van artikel 44 van de PW (uitspraak van
5 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4215) wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of - in voorkomende gevallen - een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
4.3.
Vaststaat dat appellant, nadat het college de bijstand van appellant bij besluit van
28 oktober 2016 vanaf 1 juni 2016 had ingetrokken, op 18 november 2016 een nieuwe aanvraag om bijstand heeft ingediend. In beginsel heeft appellant geen recht op bijstand met ingang van een eerdere datum dan 18 november 2016.
4.4.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat in wat appellant heeft aangevoerd geen bijzondere omstandigheden zijn gelegen die het toekennen van bijstand met ingang van
1 augustus 2016 rechtvaardigen. De beroepsgrond dat sprake is van strijd met het vertrouwensbeginsel slaagt niet. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in ieder geval vereist dat van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Dat dergelijke toezeggingen van de kant van het college zijn gedaan, is niet gebleken. Bij besluit van 26 augustus 2016 heeft het college appellant een waarschuwing opgelegd omdat hij over de periode van 1 april 2016 tot en met 31 mei 2016 zijn inkomsten uit een uitkering op grond van de Werkloosheidswet en een toeslag op grond van de Toeslagenwet niet heeft doorgegeven. Dat in dat besluit tevens is vermeld dat de inkomsten van appellant zullen worden verrekend met de uitkering over de maanden augustus en september 2016 doet hieraan niet af. Nadien is immers gebleken dat appellant reeds vanaf juni 2016 geen recht meer had op bijstand vanwege de hoogte van zijn inkomsten. In verband hiermee heeft het college het in 1.2 genoemde besluit van
28 oktober 2016 genomen. Indien appellant zich niet met dit besluit kon verenigen dan had het op zijn weg gelegen daartegen rechtsmiddelen aan te wenden. Verder is niet gebleken dat appellant van de zijde van het college is afgehouden van het doen van een nieuwe aanvraag.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2019.
(getekend) M. Hillen
(getekend) M. Buur