ECLI:NL:CRVB:2019:2520
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Toekenning van bijstand op basis van de Participatiewet en bijzondere omstandigheden
In deze zaak gaat het om de toekenning van bijstand op grond van de Participatiewet (PW) aan appellant, die eerder bijstand ontving maar deze op 1 juni 2016 ingetrokken zag worden door het college van burgemeester en wethouders van Groningen. Appellant had wisselende inkomsten die op zijn bijstand werden verrekend. Na de intrekking van zijn bijstand diende appellant op 18 november 2016 een nieuwe aanvraag in, met de gewenste ingangsdatum van 1 augustus 2016. Het college kende bijstand toe met ingang van 18 november 2016, maar appellant was van mening dat hij recht had op bijstand vanaf 1 augustus 2016, omdat hij dacht dat hij nog recht had op bijstand tot de intrekking.
De rechtbank Noord-Nederland verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond. In hoger beroep stelde appellant dat er bijzondere omstandigheden waren die rechtvaardigden dat bijstand met terugwerkende kracht vanaf 1 augustus 2016 zou worden toegekend. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat volgens artikel 44 van de PW bijstand wordt toegekend vanaf de dag van melding om bijstand aan te vragen, tenzij er op die dag geen recht op bijstand bestaat. De Raad bevestigde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van deze regel rechtvaardigden.
De Raad concludeerde dat appellant geen recht had op bijstand met ingang van een eerdere datum dan 18 november 2016, en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen sprake was van strijd met het vertrouwensbeginsel. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.