In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die zich op 11 maart 2016 ziek had gemeld, was per 18 juli 2016 door een verzekeringsarts geschikt geacht voor zijn werkzaamheden als meewerkend bedrijfsleider. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat de appellant geen recht meer had op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). De rechtbank had het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat de appellant in hoger beroep aanvecht.
De Raad overweegt dat de appellant geen medische informatie heeft overgelegd die twijfels oproept over het medisch oordeel van het Uwv. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de functie van meewerkend bedrijfsleider als maatgevende arbeid moet worden beschouwd. De appellant heeft niet onderbouwd dat zijn werkzaamheden feitelijk anders waren dan door het Uwv is vastgesteld. De Raad concludeert dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat de appellant per 18 juli 2016 geschikt is voor zijn werkzaamheden.
Daarnaast heeft de Raad het verzoek van de appellant om een deskundige te raadplegen afgewezen, omdat de ingediende medische informatie door de verzekeringsartsen van het Uwv al was meegenomen en beoordeeld. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en oordeelt dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.