ECLI:NL:CRVB:2019:251

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 januari 2019
Publicatiedatum
25 januari 2019
Zaaknummer
17/2484 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering en geschiktheid voor geselecteerde functies na medische herbeoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die sinds 2008 arbeidsongeschikt was, had een WIA-uitkering die in 2015 door het Uwv was beëindigd op basis van een herbeoordeling. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze beëindiging ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat de medische onderzoeken door het Uwv voldoende zorgvuldig waren uitgevoerd en dat de belastbaarheid van de appellant niet onjuist was ingeschat. De appellant voerde in hoger beroep aan dat zijn beperkingen waren onderschat en dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn psychische klachten, waaronder een depressie.

De Raad heeft de argumenten van de appellant beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de medische onderzoeken adequaat waren. De verzekeringsartsen van het Uwv hadden zowel lichamelijke als psychische beperkingen in hun beoordeling meegenomen. De Raad oordeelde dat de appellant niet had aangetoond dat zijn klachten meer beperkingen zouden moeten rechtvaardigen dan door het Uwv was aangenomen. De Raad onderschreef ook de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de geschiktheid van de geselecteerde functies, waaronder de functie van verpakkingsmedewerker, en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.2484 WIA

Datum uitspraak: 24 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
28 februari 2017, 16/2731 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L. Boon, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Boon. Ook is verschenen M. el Majdoubi, tolk.
Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 13 oktober 2008 uitgevallen voor zijn werk als schoonmaker. Bij besluit van 30 november 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 11 oktober 2010 recht is ontstaan op een loongerelateerde uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij zijn mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Bij besluit van 18 december 2012 is de uitkering van appellant met ingang van 11 februari 2013 gewijzigd in een
WGA-loonaanvullingsuitkering waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid onveranderd is gebleven.
1.2.
Bij brief van 3 april 2015 heeft de werkgever van appellant het Uwv verzocht om een herbeoordeling. Bij besluit van 6 juli 2015 heeft het Uwv, op basis van rapporten van een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige, de uitkering van appellant op grond van de Wet WIA beëindigd met ingang van 7 september 2015, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 12 augustus 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest en er geen aanleiding is voor het oordeel dat de belastbaarheid van appellant is onderschat. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat de geselecteerde functies van productiemedewerker puntlassen, verpakkingsmedewerker en medewerker bloemzaadproductie geschikt zijn voor appellant. De rechtbank is van oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de functie van verpakkingsmedewerker in de beroepsfase alsnog aan de schatting ten grondslag heeft mogen leggen (“bijduiden”), ondanks dat een soortgelijke functie met dezelfde SBC-code eerder in bezwaar werd verworpen. Hiertoe heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de rechtspraak van de Raad op dit punt, overwogen dat functies mogen worden bijgeduid als het de betrokkene op grond van de voorgehouden functies voldoende duidelijk kon zijn dat hij ook voor het vervullen van de bijgeduide functies geschikt zou zijn geacht. Aan die voorwaarde zal in beginsel zijn voldaan indien functies worden bijgeduid die ressorteren onder dezelfde SBC-code. In het onderhavige geval valt de bijgeduide functie onder dezelfde SBC-code als de eerder geselecteerde functie van inpakker (handmatig) en is bijduiding dus geoorloofd. Daaraan doet niet af dat de eerder geselecteerde functie van inpakker in bezwaar is verworpen. De rechtbank heeft vastgesteld dat het Uwv de Functionele Mogelijkhedenlijst evenals de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit tijdens de beroepsprocedure heeft aangepast, maar heeft aanleiding gezien dit gebrek te passeren op grond van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn uitkering ten onrechte is beëindigd. Zijn beperkingen zijn onderschat. Onvoldoende gemotiveerd is waarom er nu ten opzichte van 2010 minder beperkingen wegens zijn handproblemen zijn aangenomen. Daarnaast is onvoldoende rekening gehouden met de psychische klachten van appellant. Ten onrechte zijn geen beperkingen aangenomen op de aspecten concentreren en verdelen van de aandacht. Eveneens is ten onrechte geen urenbeperking opgenomen op energetische gronden. Appellant is wegens zijn depressie erg vermoeid, wat ook blijkt uit de in beroep overgelegde brief van Idiomes van 27 oktober 2015, waarin gesproken wordt van een depressieve stoornis met duidelijk vitale kenmerken. De rechtbank heeft hier onvoldoende waarde aan toegekend. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een brief van zijn behandelend klinisch psycholoog bij Idiomes van 28 februari 2017 overgelegd. Appellant heeft daarnaast aangevoerd dat de functie productiemedewerker metaal en electro-industrie niet geschikt is voor hem omdat dit gevaarlijk werk is en hij daarop beperkt is. De functie van verpakkingsmedewerker is naar de mening van appellant ten onrechte bij de schatting betrokken nu een functie met gelijke SBC-code in bezwaar is verworpen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de medische onderzoeken van de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende zorgvuldig zijn geweest en dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de belastbaarheid van appellant niet juist is ingeschat. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben zowel beperkingen opgenomen voor de lichamelijke klachten als voor de psychische klachten van appellant. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn klachten hadden moeten leiden tot meer dan wel verdergaande beperkingen op de datum in geding van 7 september 2015. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 2 november 2016 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom appellant ten aanzien van de handklachten minder beperkt is geacht dan in 2010 het geval was. Appellant heeft hier geen medische stukken tegenover gesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich in voornoemd rapport en het rapport van 11 januari 2017 ook uitgelaten over het ontbreken van de noodzaak voor een urenbeperking. Er is geen sprake van een ernstige depressie, maar van een ‘gewone’ depressie waarbij therapie gericht is op activering. Een urenbeperking past daar niet bij, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Hiermee is op inzichtelijke wijze voldoende gemotiveerd waarom geen aanleiding bestaat een urenbeperking aan te nemen. Dat in de brief van Idiomes (centrum voor interculturele psychiatrie en psychotherapie) van 27 oktober 2015 wordt gesproken over een depressieve stoornis met vitale kenmerken doet daar niet aan af. Voor wat betreft de psychische en cognitieve klachten van appellant heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij rapporten van wederom 2 november 2016, 11 januari 2017 en 5 mei 2017 overtuigend gemotiveerd waarom de psychische klachten van appellant geen aanleiding geven tot het aannemen van verdergaande beperkingen. In de in hoger beroep overgelegde brief van de behandelende klinisch psycholoog van 28 februari 2017 wordt geen aanleiding gezien hier anders over te oordelen. Deze brief bevat geen nieuwe medische informatie en is gelet op de voornoemde rapporten van de verzekeringsartsen ook in de beoordeling meegewogen.
4.2.
De rechtbank heeft ook met juistheid geoordeeld dat appellant in staat moet worden geacht de geselecteerde functies uit te oefenen. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die de rechtbank tot dat oordeel hebben gebracht worden onderschreven.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank over het bijduiden van de functie van verpakkingsmedewerker en de overweging die de rechtbank tot dit oordeel heeft gebracht wordt onderschreven.
4.3.
Gelet op de overwegingen 4.1 tot en met 4.3 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2019.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) L. Boersma
md