ECLI:NL:CRVB:2019:249
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de medische grondslag en arbeidsongeschiktheid in het kader van de WIA
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Amsterdam. Appellant, die zich op 28 augustus 2013 ziek meldde vanwege nek- en schouderklachten, had een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Het Uwv had vastgesteld dat appellant met ingang van 26 augustus 2015 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot het besluit dat hij geen recht had op een WIA-uitkering. Appellant ging in beroep tegen dit besluit, maar de rechtbank verklaarde zijn beroep ongegrond, wat appellant noopte om in hoger beroep te gaan.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de beperkingen van appellant correct waren vastgesteld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De rechtbank had in eerdere uitspraken de medische grondslag van de bestreden besluiten onderschreven en de beroepsgronden van appellant afdoende besproken. Appellant had in hoger beroep geen nieuwe medische informatie overgelegd die aanleiding kon geven voor een andersluidend oordeel over zijn beperkingen op de datum in geding, 24 november 2016. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat de passendheid van de geselecteerde functies voldoende gemotiveerd was.
De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in het medisch onderzoek en de noodzaak voor appellanten om nieuwe relevante informatie aan te leveren in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraken bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.