ECLI:NL:CRVB:2019:2488

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juli 2019
Publicatiedatum
25 juli 2019
Zaaknummer
17/6372 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op ziekengeld en geschiktheid voor arbeid na medische onderzoeken

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van de Ziektewet-uitkering van appellant. Appellant, die als productiemedewerker in de vleesindustrie werkte, had zich in 2015 ziek gemeld met benauwdheidsklachten en andere lichamelijke klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft appellant na medische onderzoeken geschikt geacht voor zijn eigen werk, wat leidde tot de beëindiging van zijn ziekengeld. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard door de rechtbank.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de medische onderzoeken onvoldoende zorgvuldig zijn uitgevoerd en dat zijn psychische klachten niet goed zijn gewaardeerd. De Raad heeft echter geoordeeld dat de medische onderzoeken zorgvuldig zijn verricht en dat de artsen van het Uwv overtuigend hebben gemotiveerd dat appellant niet arbeidsongeschikt is. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat er geen aanleiding is om anders te oordelen. De beslissing van het Uwv om appellant per 1 februari 2016 en 14 juli 2016 geschikt te achten voor zijn eigen werk is op goede gronden genomen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

17.6372 ZW, 17/6373 ZW

Datum uitspraak: 25 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
1 september 2017, 16/5083 en 16/5310 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.P. van Stralen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en heeft desgevraagd een toelichting gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Stralen en H. Karakas. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door T. van der Weert.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerker in de vleesindustrie voor 40 uur per week. Zijn dienstverband is op 31 mei 2015 geëindigd. Appellant heeft zich op 1 september 2015 vanuit een situatie van werkloosheid ziek gemeld met benauwdheidsklachten, hoesten en beenklachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Op 28 oktober 2015 en 27 januari 2016 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 1 februari 2016 weer geschikt geacht voor zijn eigen werk als productiemedewerker. Bij besluit van 27 januari 2016 heeft het Uwv de
ZW-uitkering van appellant met ingang van 1 februari 2016 beëindigd. Het hiertegen gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard bij besluit van 14 juli 2016 (bestreden besluit 1). Aan bestreden besluit 1 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
14 juli 2016 ten grondslag.
1.3.
Op 8 april 2016 heeft appellant zich vanuit een situatie van werkloosheid opnieuw ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten.
1.4.
Op 25 mei 2016 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant, na raadpleging van de behandelend sector en een nadere beoordeling op
11 juli 2016, per 14 juli 2016 weer geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van productiemedewerker. Bij besluit van 11 juli 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 14 juli 2016 geen recht heeft op ziekengeld omdat hij niet arbeidsongeschikt is. Het hiertegen gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard bij besluit van 12 augustus 2016 (bestreden besluit 2). Aan bestreden besluit 2 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 augustus 2016 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant – samengevat – herhaald dat de medische onderzoeken die aan de bestreden besluiten 1 en 2 ten grondslag liggen onvoldoende zorgvuldig zijn geweest en dat de artsen van het Uwv zijn psychisch toestandsbeeld op data in geding onvoldoende hebben gewaardeerd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Er is sprake geweest van zorgvuldig verrichte medische onderzoeken en de geschiktheid van appellant voor zijn arbeid op de data in geding is door de artsen van het Uwv overtuigend gemotiveerd. De overwegingen van de rechtbank worden geheel onderschreven. De artsen van het Uwv hebben bij hun beoordelingen de beschikbare medische informatie van behandelaars betrokken. Ten aanzien van de datum in geding
1 februari 2016 werden bij onderzoek geen psychische klachten naar voren gebracht en werden tijdens het spreekuur op 27 januari 2016 geen psychische klachten waargenomen. Ten aanzien van de datum in geding 14 juli 2016 wordt overwogen dat de verzekeringsarts een anamnese heeft afgenomen waarbij aandacht is besteed aan de door appellant naar voren gebrachte psychische klachten. Deze klachten zijn door de verzekeringsarts geduid als spanningsklachten, waarbij appellant geen psychofarmaca gebruikt. De psychische en lichamelijke pathologie was niet dusdanig ernstig dat arbeidsongeschiktheid ontstaat voor het eigen werk. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 19 juni 2017 op goed te volgen wijze uiteengezet waarom de in beroep ingebrachte (summiere) informatie van psychiater E.D.H. Oor van 25 augustus 2016 geen aanleiding geeft tot het innemen van een ander standpunt over de belastbaarheid van appellant op de data in geding en de geschiktheid van appellant voor zijn eigen werk.
4.3.
Het Uwv heeft op goede gronden beslist dat appellant per 1 februari 2016 en 14 juli 2016 geschikt is voor zijn eigen werk.
4.4.
De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2019.
(getekend) E. Dijt
(getekend) C.I. Heijkoop
GdJ