ECLI:NL:CRVB:2019:2487

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juli 2019
Publicatiedatum
25 juli 2019
Zaaknummer
17/6074 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en beoordeling van psychische beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 juli 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar Ziektewet (ZW)-uitkering te beëindigen. Appellante, die zich op 4 juli 2014 ziek meldde met zwangerschapsgerelateerde klachten, heeft na haar ziekmelding verschillende uitkeringen ontvangen, waaronder ZW, Wet arbeid en zorg en Werkloosheidswet. Het Uwv heeft haar ZW-uitkering per 8 juli 2016 beëindigd, omdat zij in staat werd geacht meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard.

De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft in haar uitspraak van 18 juli 2017 het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar psychische beperkingen te licht zijn ingeschat door de artsen van het Uwv. De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank gevolgd en geoordeeld dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de beperkingen zoals vastgesteld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 april 2016. De Raad heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige voldoende rekening hebben gehouden met de klachten van appellante, waaronder haar psychische klachten.

De Raad heeft geconcludeerd dat de functies die aan appellante zijn voorgelegd, passend zijn voor haar belastbaarheid en dat het Uwv terecht heeft besloten haar ZW-uitkering te beëindigen. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en het verzoek van appellante om schadevergoeding is afgewezen. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

17.6074 ZW

Datum uitspraak: 25 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 juli 2017, 16/8161 ZW (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N.J. Brouwer hoger beroep ingesteld en stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en rapporten ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Brouwer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als administratief medewerkster. Op
4 juli 2014 heeft zij zich ziek gemeld met zwangerschapsgerelateerde klachten. Haar dienstverband is op 29 augustus 2014 geëindigd. Het Uwv heeft appellante opeenvolgend in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW), een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg en een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Op 9 juni 2015 heeft appellante zich vanuit de WW ziek gemeld met urologische en psychische klachten. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 april 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens zes functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 95,05% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 7 juni 2016 de
ZW-uitkering van appellante met ingang van 8 juli 2016 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 12 september 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze plaatsgevonden. Ook heeft de rechtbank geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel van de artsen van het Uwv. Zij heeft daartoe overwogen dat deze artsen op de hoogte waren van de klachten van appellante, waaronder de rug- en bekkenklachten en de psychische klachten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de visie van de behandelend psycholoog dat appellante op de datum in geding nog niet in staat was om zelfstandig te werken voldoende weerlegd. Over de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank overwogen dat de voor de schatting geselecteerde functie productiemedewerker is komen te vervallen, maar dat genoegzaam is komen vast te staan dat appellante de overige geselecteerde functies kan vervullen. Appellante kan hiermee 84,6% verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het Uwv heeft het ziekengeld van appellante derhalve terecht met ingang van 8 juli 2016 beëindigd.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep de instandlating van de rechtsgevolgen van het bestreden besluit aangevochten. Appellante heeft herhaald dat de artsen van het Uwv haar psychische beperkingen te licht hebben ingeschat. Zij heeft naar voren gebracht dat bij haar sprake is van een ernstige depressieve stoornis en zij daardoor ook beperkt is ten aanzien van concentratie, zelfstandig werken en werktijden, in die zin dat ook een urenbeperking geïndiceerd is. Zij heeft ter onderbouwing van haar standpunt nadere informatie ingebracht van haar behandelaars bij GGZ In Balans.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In geschil is of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv de beperkingen van appellante per 8 juli 2016 juist heeft vastgesteld. Daarbij spitst het geschil zich toe op de psychische beperkingen.
4.3.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat geen reden bestaat te twijfelen aan de juistheid van de beperkingen zoals deze zijn vastgesteld in de FML van 25 april 2016. Bij het vaststellen van de medische belastbaarheid zijn de artsen van het Uwv ervan uitgegaan dat appellante beperkingen ondervindt in het persoonlijk en sociaal functioneren die voortvloeien uit een depressieve episode. Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat de artsen van het Uwv een onjuist beeld hebben gehad van haar belastbaarheid op de datum in geding. De in hoger beroep door appellante ingebrachte stukken van haar behandelaars bieden onvoldoende aanknopingspunten voor dit oordeel. De verzekeringsarts heeft tijdens zijn onderzoek vastgesteld dat sprake is van een wat matte stemming, een gevoel van somberheid, maar dat het bewustzijn en de aandacht en concentratie goed zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 13 februari 2017, 28 november 2017 en 7 mei 2018 inzichtelijk gemotiveerd waarom de informatie van de behandelaars van appellant bij GGZ In Balans geen aanleiding geeft om meer beperkingen vast te stellen. Daartoe heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn dat bij appellante sprake is van een ernstige depressieve stoornis. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft meegewogen dat appellante geen antidepressiva gebruikt voor haar klachten en ook in staat is om zelfstandig naar het spreekuur te komen en te zorgen voor haar dochtertje. Daarnaast is appellante in staat om op vakantie te gaan en is zij door haar vakantie en die van haar behandelaar een geruime tijd niet behandeld. Deze factoren en een GAF-score van 55 wijzen op matige problemen in het sociaal of beroepsmatig functioneren. Hiermee is naar de visie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende rekening gehouden bij het vaststellen van de FML. Er is geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van deze beschouwingen en conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in beroep en hoger beroep. Daarbij is van belang dat appellante op een groot aantal items in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren beperkt is geacht en voorts niet ‘s avonds en ‘s nachts mag werken. Daarom wordt geen aanleiding gezien om een onafhankelijke deskundige te benoemen.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat de functies wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur, medewerker intern transport en medewerker tuinbouw berekend zijn voor de belastbaarheid van appellante. Dit is voldoende toegelicht op het Resultaat functiebeoordeling van 15 juni 2016 en in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 9 augustus 2016.
4.5.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2019.
(getekend) E. Dijt
(getekend) C.I. Heijkoop
GdJ