ECLI:NL:CRVB:2019:2486
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van WIA-uitkering en de beoordeling van arbeidsongeschiktheid
In deze zaak gaat het om de intrekking van de WIA-uitkering van appellant, die als gevolg van lichamelijke en psychische klachten uitgevallen was. Appellant ontving sinds 23 oktober 2008 een loongerelateerde uitkering op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Na een medisch onderzoek op 11 maart 2014 door een verzekeringsarts van het Uwv, werd geconcludeerd dat appellant nog steeds psychische beperkingen had, maar dat zijn fysieke klachten verbeterd waren. De verzekeringsarts stelde een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) op, waaruit bleek dat appellant nog steeds volledig arbeidsongeschikt was.
Echter, na bezwaar van de ex-werkgever van appellant, concludeerde een arbeidsdeskundige dat er voldoende functies beschikbaar waren die appellant kon vervullen. Dit leidde tot een voornemen van het Uwv om de WIA-uitkering van appellant in te trekken. Appellant maakte bezwaar, maar het Uwv handhaafde zijn besluit. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, wat appellant deed besluiten in hoger beroep te gaan.
In hoger beroep herhaalde appellant zijn argumenten over zijn beperkingen en de impact van zijn privésituatie, maar de Raad oordeelde dat er geen nieuwe medische gegevens waren die zijn standpunt ondersteunden. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant in staat was de voorbeeldfuncties te verrichten. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.