ECLI:NL:CRVB:2019:2486

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juli 2019
Publicatiedatum
25 juli 2019
Zaaknummer
16/291 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WIA-uitkering en de beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WIA-uitkering van appellant, die als gevolg van lichamelijke en psychische klachten uitgevallen was. Appellant ontving sinds 23 oktober 2008 een loongerelateerde uitkering op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Na een medisch onderzoek op 11 maart 2014 door een verzekeringsarts van het Uwv, werd geconcludeerd dat appellant nog steeds psychische beperkingen had, maar dat zijn fysieke klachten verbeterd waren. De verzekeringsarts stelde een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) op, waaruit bleek dat appellant nog steeds volledig arbeidsongeschikt was.

Echter, na bezwaar van de ex-werkgever van appellant, concludeerde een arbeidsdeskundige dat er voldoende functies beschikbaar waren die appellant kon vervullen. Dit leidde tot een voornemen van het Uwv om de WIA-uitkering van appellant in te trekken. Appellant maakte bezwaar, maar het Uwv handhaafde zijn besluit. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, wat appellant deed besluiten in hoger beroep te gaan.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn argumenten over zijn beperkingen en de impact van zijn privésituatie, maar de Raad oordeelde dat er geen nieuwe medische gegevens waren die zijn standpunt ondersteunden. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant in staat was de voorbeeldfuncties te verrichten. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.291 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 3 december 2015, 15/2015 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 25 juli 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Wolter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft het Uwv nadere stukken ingediend.
Appellant heeft een nadere toelichting ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Wolter. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door T. van der Weert.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als assistent chef food. Op 27 oktober 2006 is hij als gevolg van lichamelijke en psychische klachten uitgevallen. Met ingang van
23 oktober 2008 heeft het Uwv aan appellant een loongerelateerde uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, gebaseerd op een arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Vanaf 24 juli 2011 ontvangt appellant een
WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
Naar aanleiding van een verzoek van de ex-werkgever van appellant is hij op
11 maart 2014 onderzocht op het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv. Deze arts heeft geconcludeerd dat nog sprake is van psychische beperkingen en dat de knieklachten onveranderd zijn. De belastbaarheid van de linkerschouder is weer normaal. De rugklachten geven geen aanleiding tot het stellen van aanvullende beperkingen. Voor een urenbeperking is geen reden. Er is een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld die geldt vanaf 11 maart 2014. Bij een arbeidskundige beoordeling is vastgesteld dat appellant nog volledig arbeidsongeschikt is. Gelet hierop is bij besluit van 28 maart 2014 vastgesteld dat de arbeidsgeschiktheid van appellant niet is gewijzigd.
1.3.
Naar aanleiding van het bezwaar van de ex-werkgever van appellant heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv vastgesteld dat voldoende functies zijn te vinden, die voor appellant geschikt zijn. Het Uwv heeft vervolgens het voornemen geuit het besluit van 28 maart 2014 te herzien en de WIA-uitkering van appellant in te trekken. Appellant heeft tegen dit voornemen bezwaar gemaakt. Appellant is gezien en onderzocht door een verzekeringsarts bezwaar en beroep, waarna de FML is aangepast. Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geconcludeerd dat de functies nog passend zijn. Bij beslissing op bezwaar van 24 maart 2015 (bestreden besluit) is de WIA-uitkering van appellant per 25 mei 2015 ingetrokken.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek niet onzorgvuldig is verricht en dat er geen aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat de medische beoordeling onjuist is. Ook heeft de rechtbank de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij onvoldoende hersteld is. Door zijn psychische en lichamelijke klachten en de belastende privésituatie is hij meer beperkt dan door de verzekeringsartsen is aangenomen. Hij vindt het opvallend dat op basis van eenzelfde FML plots wel geschikte voorbeeldfuncties zijn te vinden. De intrekking van de uitkering heeft tot meer stress en zorgen geleid. De dood van zijn zoon in 2016 heeft een zware wissel op hem getrokken. Hij is aan de slag gegaan in uitzendwerk maar heeft zich in het najaar van 2018 ziek moeten melden.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geding is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op 25 mei 2015.
4.2.
Wat appellant heeft aangevoerd in hoger beroep is grotendeels een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat die gronden niet slagen. De Raad sluit zich aan bij de uitgebreide motivering in rechtsoverweging 6 van de aangevallen uitspraak. Noch in beroep noch in hoger beroep heeft appellant (medische) stukken overgelegd die zijn standpunt dat onvoldoende beperkingen zijn aangenomen, ondersteunen. Uit alle feiten blijkt dat appellant een moeilijke periode heeft doorgemaakt na het ontslag, het vele verhuizen en de scheiding van zijn kinderen. Objectieve medische gegevens die het standpunt ondersteunen dat sprake is van meer beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen, zijn er echter niet. Dat de dood van zijn zoon appellant diep heeft geraakt, is zeer invoelbaar. Dit overlijden heeft echter plaatsgevonden ver na 25 mei 2015 en kan dus per die datum niet tot beperkingen leiden.
4.3.
Evenals de rechtbank acht de Raad voldoende toegelicht dat appellant de voorbeeldfuncties kan verrichten. Dat appellant het opvallend vindt dat op basis van de FML van 11 maart 2014 na het bezwaar van de ex-werkgever wel geschikte voorbeeldfuncties zijn te vinden, maakt dat niet anders. Bovendien ligt aan de in geding zijnde arbeidsongeschiktheidsbeoordeling de FML van 12 januari 2015 ten grondslag.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2019.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) D.S. Barthel

OS