ECLI:NL:CRVB:2019:2482

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juli 2019
Publicatiedatum
24 juli 2019
Zaaknummer
16/5838 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geen recht op WIA-uitkering door gebrek aan toegenomen beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellante had hoger beroep ingesteld tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat haar geen recht op een WIA-uitkering toekende. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante met ingang van 13 juli 2015 geen recht op een uitkering had, omdat er geen sprake was van toegenomen beperkingen. De verzekeringsartsen van het Uwv hadden in hun rapporten van 17 september 2015 en 29 januari 2016 overtuigend gemotiveerd dat de gezondheidssituatie van appellante niet was verslechterd ten opzichte van de eerdere beoordeling.

Appellante voerde in hoger beroep aan dat haar arbeidsongeschiktheid ten onrechte was vastgesteld op minder dan 35% en dat de verzekeringsartsen geen rekening hadden gehouden met haar beperkingen in dagelijkse activiteiten. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat er geen toename van medische beperkingen was en dat er daarom geen arbeidskundige beoordeling nodig was. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.5838 WIA

Datum uitspraak: 17 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
31 augustus 2016, 16/470 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.H.A. Bos, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2019. Appellante en haar gemachtigde zijn niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.M.C. Bastings.
Het onderzoek is heropend.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht (nader) ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij (correctie-)besluit van 24 januari 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) over de periode van 26 oktober 2012 tot 11 april 2014. Bij besluit van 25 maart 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 11 april 2014 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Op 12 augustus 2015 heeft appellante aan het Uwv doorgegeven dat haar gezondheidssituatie met ingang van 13 juli 2015 is verslechterd. Het Uwv heeft dit opgevat als een aanvraag voor een WIA-uitkering als bedoeld in artikel 57 van de Wet WIA. Bij besluit van 21 september 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 13 juli 2015 geen recht op een uitkering op grond van de WIA is ontstaan, omdat de mogelijkheden van appellante om te werken niet minder zijn geworden. Het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij beslissing op bezwaar van 15 februari 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanleiding bestaat voor de conclusie dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onvolledig is geweest of heeft geleid tot een onjuiste beoordeling. Appellante heeft haar stellingen dat haar beperkingen ernstiger zijn dan door de verzekeringsartsen is vastgesteld niet met medische stukken onderbouwd. De door haar overgelegde afspraakbrieven van het ziekenhuis geven geen inzicht in haar gezondheidstoestand. Ook uit de brief van de huisarts van 19 januari 2016 blijkt niet van meer klachten of beperkingen dan waarmee door de verzekeringsartsen rekening is gehouden. Verder blijkt uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat het medicijngebruik van appellante wel in de medische beoordeling is meegenomen, maar hierin geen aanleiding is gezien tot het aannemen van meer beperkingen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en is tot het oordeel gekomen dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat voor appellante met ingang van 13 juli 2015 geen hernieuwd recht op uitkering is ontstaan.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar mate van arbeidsongeschiktheid ten onrechte is vastgesteld op minder dan 35%. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de verzekeringsartsen ten onrechte geen rekening hebben gehouden met de beperkingen die zij in haar dagelijkse activiteiten ondervindt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat artikel 57, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA van toepassing is. Met juistheid ook heeft de rechtbank verwezen naar de rechtspraak van de Raad die inhoudt dat, indien niet van een toename van de medische beperkingen kan worden gesproken, aan een beoordeling van de arbeidskundige aspecten niet meer wordt toegekomen (ECLI:NL:CRVB:2013:BY6237).
4.2.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat voor appellante geen recht op uitkering op grond van artikel 57 van de Wet WIA is ontstaan, omdat met ingang van 13 juli 2015 geen sprake is van toegenomen beperkingen die voortvloeien uit dezelfde ziekteoorzaak.
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het medische onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig en volledig is geweest en dat er geen aanleiding is voor het oordeel dat het onderzoek tot een onjuiste beoordeling heeft geleid. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die de rechtbank tot dat oordeel hebben geleid worden onderschreven. Aanvullend wordt het volgende overwogen. De omstandigheid dat appellante niet over haar dagverhaal is uitgevraagd leidt niet tot de conclusie dat het medisch onderzoek naar de belastbaarheid van appellante onzorgvuldig is geweest. Appellante heeft een uitgebreide vragenlijst ingevuld en tijdens de hoorzitting van 29 januari 2016 de gelegenheid gehad en ook benut om alles wat zij belangrijk achtte naar voren te brengen. Appellante heeft haar stelling dat zij beperkingen ondervindt bij het uitoefenen van haar dagelijkse activiteiten niet met medische stukken onderbouwd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de verzekeringsartsen in hun rapporten van 17 september 2015 en 29 januari 2016 inzichtelijk en overtuigend hebben gemotiveerd waarom geen sprake is van toegenomen beperkingen.
4.4.
Omdat geen sprake is van een toename van beperkingen per 13 juli 2015, wordt niet toegekomen aan de arbeidskundige beoordeling. De Raad gaat dan ook voorbij aan de gronden van appellante van arbeidskundige aard.
4.5.
Gelet op de overwegingen 4.1 tot en met 4.4 slaagt het hoger beroep niet.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2019.
(getekend) R.E. Bakker
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

OS