ECLI:NL:CRVB:2019:2467

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juli 2019
Publicatiedatum
24 juli 2019
Zaaknummer
17/5916 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante, die als kapster werkte, had zich op 12 april 2014 arbeidsongeschikt gemeld. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde haar een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. De rechtbank had het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat de rapporten van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig waren opgesteld en geen inconsistenties vertoonden.

In hoger beroep voerde appellante aan dat de verzekeringsarts onvoldoende rekening had gehouden met haar medische situatie, waaronder haar epilepsie en slapeloosheid, en dat haar klachten onvoldoende waren belicht. Het Uwv verwees naar eerdere rapporten die de conclusie van de rechtbank ondersteunden. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens had overgelegd die de eerdere beoordelingen in twijfel trokken. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat appellante in staat was om de geselecteerde functies te vervullen, uitgaande van de vastgestelde belastbaarheid in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML).

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van griffier M. Graveland, en werd openbaar uitgesproken op 24 juli 2019.

Uitspraak

17.5916 WIA

Datum uitspraak: 24 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
12 juli 2017, 16/7704 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. El Haddouchi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2019. Namens appellante is
mr. S. Benayad verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Z. Seyban.

OVERWEGINGEN

1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als kapster voor ongeveer 30 uur in de week. Zij heeft zich op 12 april 2014 arbeidsongeschikt gemeld voor haar werk. Het Uwv heeft bij besluit van 18 maart 2016 geweigerd appellante met ingang van 9 april 2016 een uitkering toe te kennen op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 31 oktober 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft hieraan een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
27 oktober 2016 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
31 oktober 2016 ten grondslag gelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de rapporten van de verzekeringsarts en van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, geen inconsistenties bevatten en concludent zijn. Gelet op de onderzoeksactiviteiten is er geen aanleiding om te twijfelen aan de uitkomsten van het medisch onderzoek. Bij de vaststelling van de belastbaarheid is rekening gehouden met klachten die medisch objectiveerbaar zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voorts toereikend gemotiveerd waarom de door appellante aangevoerde omstandigheden geen aanleiding geven om ten tijde van de datum in geding verdergaande lichamelijke of psychische beperkingen aan te nemen dan reeds in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 februari 2016 zijn aangenomen. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende onderbouwd waarom de klachten van appellante niet dusdanig zijn, dat een urenbeperking is geïndiceerd. De rechtbank heeft in wat appellante heeft aangevoerd dan ook geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de medische grondslag van het bestreden besluit. De rechtbank heeft tevens geoordeeld dat het bestreden besluit op een deugdelijke arbeidskundige grondslag berust.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende acht heeft geslagen op een brief van E. Zuiker, sociaal psychiatrisch verpleegkundige, van 11 juli 2016. Verder is de medicatie die appellante gebruikt voor haar epilepsie en slapeloosheid onvoldoende bij de beoordeling betrokken. Daarnaast zijn de angst-, rug-, schouder- en nekklachten onderbelicht gebleven. Gelet op de combinatie van klachten is een urenbeperking geïndiceerd. Tenslotte zijn de geselecteerde functies zowel fysiek als psychisch te belastend en ontbreekt een motivering waarom de geselecteerde functies passend zijn.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 oktober 2017 en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
2 november 2017, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of het Uwv terecht heeft geweigerd appellante per 9 april 2016 een WIA‑uitkering toe te kennen.
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in de kern een herhaling van wat in beroep naar voren is gebracht. De rechtbank heeft over deze gronden een gemotiveerd oordeel gegeven. De overwegingen van de rechtbank zoals weergegeven in de aangevallen uitspraak worden onderschreven.
4.3.
In hoger beroep heeft appellante geen medische gegevens overgelegd die aanknopingspunten bieden om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen. Appellante heeft volstaan met een verwijzing naar de door haar in eerdere instanties ingediende medische stukken, waaruit volgens haar voldoende twijfel blijkt aan de beoordeling door het Uwv. Dat standpunt wordt niet gevolgd. Naar aanleiding van de brief van Zuiker van 11 juli 2016 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en het Uwv verzocht om een nadere reactie op die brief, naar aanleiding waarvan een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 mei 2017 is overgelegd. Daarin is gemotiveerd uiteengezet waarom de genoemde brief geen aanleiding geeft tot het aannemen van meer beperkingen dan in de FML zijn vastgelegd. De Raad ziet in wat appellante heeft aangevoerd evenmin als de rechtbank reden de conclusies in genoemd rapport in twijfel te trekken.
4.4.
De rechtbank heeft verder terecht geoordeeld dat, uitgaande van de juistheid van de voor appellant vastgestelde belastbaarheid in de FML van 12 februari 2016, appellante in staat moet worden geacht om de voor haar geselecteerde functies te vervullen.
4.5.
Uit wat is overwogen onder 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2019.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) M. Graveland
IvR