ECLI:NL:CRVB:2019:2461

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juli 2019
Publicatiedatum
24 juli 2019
Zaaknummer
16/1503 ZW-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de medische grondslag van een besluit tot beëindiging van een Ziektewet-uitkering

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 24 juli 2019, met zaaknummer 16/1503 ZW-T, wordt het bestreden besluit van het Uwv vernietigd omdat het niet is gebaseerd op een deugdelijke medische grondslag. Appellant, die zich op 23 januari 2014 ziek meldde met psychische klachten, had een Ziektewet-uitkering ontvangen. Het Uwv beëindigde deze uitkering op 23 februari 2015, omdat appellant meer dan 65% van zijn maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Appellant was het hier niet mee eens en ging in hoger beroep. De Raad oordeelt dat de verzekeringsartsen onvoldoende rekening hebben gehouden met de ernst van de psychische klachten van appellant, die volgens deskundigen complexer waren dan eerder vastgesteld. De Raad heeft een psychiater benoemd om de beperkingen van appellant te onderzoeken. De deskundige concludeerde dat appellant op de datum in geding meer beperkt was dan de verzekeringsarts had aangenomen. De Raad oordeelt dat het Uwv de gebreken in het bestreden besluit moet herstellen en de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) moet aanpassen, waarbij ook beperkingen op doelmatig handelen en het hanteren van emotionele problemen van anderen moeten worden opgenomen. De Raad draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak de gebreken te herstellen.

Uitspraak

16.1503 ZW-T

Datum uitspraak: 24 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
2 februari 2016, 15/7254 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.H. Remmelink, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. L.R. Breuker, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.
Het onderzoek is heropend na de zitting, waarna de Raad psychiater E. van Duijn als deskundige heeft benoemd voor het instellen van een onderzoek.
De deskundige heeft op 20 april 2018 een rapport uitgebracht.
Partijen hebben hun zienswijze op het rapport gegeven.
Met een rapport van 16 november 2018 heeft de deskundige op de reacties van partijen gereageerd.
Het onderzoek is voortgezet ter zitting van 12 juni 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Breuker. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als systeembeheerder. Op 23 januari 2014 heeft hij zich ziek gemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een Eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 5 december 2014 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 december 2014. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 66,17% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 20 januari 2015 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 23 februari 2015 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 2 oktober 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen geen reden te hebben om te oordelen dat het medisch onderzoek van de verzekeringsarts onjuist of onzorgvuldig is geweest. Daartoe heeft de rechtbank van belang geacht dat uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat de klachten van appellant in samenhang met de informatie van de behandelend psychiater zijn bezien en dat appellant geen medische gegevens heeft ingebracht die doen twijfelen aan de juistheid van de FML.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn psychische klachten en daaruit voortvloeiende beperkingen zijn onderschat. Volgens appellant hebben de verzekeringsartsen ten onrechte waarde gehecht aan de brief van de voormalig behandelend psycholoog van PsyQ van 18 september 2014, waarin staat vermeld dat appellant een lichte depressie heeft, en bovendien onvoldoende waarde hebben gehecht aan de brief van 1 september 2015 van zijn huidige behandelend psychiater die te kennen heeft gegeven dat appellant een ernstige depressie heeft. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant informatie van zijn huisarts overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Omdat er een verschil van mening bestaat tussen de voormalige behandelaar van PsyQ op wiens informatie de verzekeringsartsen zich hebben gebaseerd en de behandelend psychiater, heeft de Raad besloten dat hij nader wilde worden voorgelicht over de beperkingen voor het verrichten van arbeid die voor appellante op basis van psychiatrische bevindingen op
23 februari 2015 moeten worden aangenomen. De Raad heeft daarom een psychiater als deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek.
4.3.
In zijn rapport van 2 mei 2018 heeft de deskundige geconcludeerd dat appellant op
23 februari 2015 een dysthyme stoornis had, een paniekstoornis zonder agorafobie en een angststoornis niet anderszins omschreven. Volgens de deskundige is het zeer waarschijnlijk dat appellant op de datum in geding meer beperkt was dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aangenomen. De psychiatrische problematiek van appellant was complexer dan de diagnose lichte depressieve stoornis recidiverend waar de verzekeringsarts bezwaar en beroep vanuit is gegaan. De deskundige heeft geconcludeerd dat appellant op grond van de gestelde diagnoses en psychiatrische klachten zeer waarschijnlijk op de datum in geding ook beperkt was wat betreft doelmatig handelen, hanteren van emotionele problemen van anderen en handelingstempo.
4.4.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen, als de door deze deskundige gegeven motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek, alle beschikbare gegevens van de behandelaars van appellant heeft de deskundige kenbaar bij zijn beoordeling betrokken, en het rapport is inzichtelijk en consistent.
4.5.
Wat de behandelend psychiater in reactie op het rapport van de deskundige heeft aangevoerd, leidt niet tot twijfel aan de conclusie van de deskundige. De deskundige is het eens met de behandelend psychiater dat appellant voldoet aan meerdere criteria van de diagnose depressieve stoornis. De deskundige heeft echter overtuigend en navolgbaar toegelicht dat niet alleen het aantal symptomen bepaalt of sprake is van een lichte, matige of ernstige depressie en dat de ernst vooral tot uiting komt in de gevolgen van de stoornis. Op basis van de anamnese en de toegezonden en ingewonnen informatie, heeft de deskundige vervolgens voldoende gemotiveerd dat appellant op de datum in geding een depressieve stoornis had van matige ernst qua intensiteit. Zo heeft hij van belang geacht dat appellant verschillende (cognitieve) activiteiten onderneemt, ook al lukken sommige activiteiten soms minder goed.
4.6.
Wat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in reactie op het rapport van de deskundige heeft aangevoerd, leidt evenmin tot twijfel aan de conclusie van de deskundige. De deskundige heeft voldoende gemotiveerd dat appellant op de datum in geding beperkt was in het doelmatig handelen en in het hanteren van emotionele problemen van anderen. Betekenis komt toe aan zijn toelichting dat ook sprake kan zijn van een ernstige stoornis, waarvan in de regel sprake moet zijn wil een beperking op doelmatig handelen worden aangenomen, indien er sprake is van meerdere stoornissen. Dit laatste is bij appellant het geval. In dit verband heeft de deskundige verder verwezen naar wat appellant hem heeft verteld met name over het niet tijdig starten of niet afmaken van activiteiten om het gestelde doel te bereiken. De beperking op het hanteren van emotionele problemen van anderen, heeft de deskundige onderbouwd door te wijzen op de matig depressieve stoornis, de angstklachten en de vermoedelijke kwetsbare persoonlijkheidsstructuur van appellant en op de stelling van de psycholoog van PsyQ dat het opmerkelijk is dat het herkennen van zijn emoties en vaardigheden niet lijken te beklijven bij appellant. Dat appellant deelnam aan een hardloopgroep is geen reden voor een ander oordeel, temeer omdat appellant ter zitting van
12 juni 2019 te kennen heeft gegeven dat zijn deelname aan deze hardloopgroep is beperkt tot één keer omdat hij tijdens deze hardloopsessie een paniekaanval kreeg.
4.7.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd in zijn standpunt dat voor een (aparte) beperking op handelingstempo (aspect 1.7) geen reden is. Appellant is namelijk al aangewezen op werk waarin geen hoog handelingstempo vereist is (aspect 1.9.8) en overigens ook op werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken (aspect 1.9.7), wat de deskundige niet bij zijn conclusie lijkt te hebben betrokken. De deskundige heeft immers (alleen) geconcludeerd dat appellant bij enkelvoudige en eenvoudige taken in het dagelijks leven niet beperkt is in het handelingstempo, maar dat dit anders is in een sociale en met name een arbeidscontext, vooral als er deadlines of productiepieken zijn.
4.8.
Uit wat onder 4.2 tot en met 4.7 is overwogen volgt dat het bestreden besluit niet is gebaseerd op een deugdelijke medische grondslag. Dit besluit is dan ook strijdig met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.9.
Om te kunnen komen tot een definitieve beslechting van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het Uwv opdracht te geven om de geconstateerde gebreken in het bestreden besluit te herstellen, in die zin dat het Uwv de voor appellant op 23 februari 2015 geldende FML aanpast en daarin ook beperkingen op doelmatig handelen en hanteren van emotionele problemen van anderen opneemt. Het Uwv moet vervolgens bezien of arbeidskundig onderzoek aanleiding geeft tot het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken in het besluit van 2 oktober 2015 te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2019.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) W.M. Swinkels

OS