ECLI:NL:CRVB:2019:2457

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juli 2019
Publicatiedatum
24 juli 2019
Zaaknummer
17/6069 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, die als asbestverwijderaar heeft gewerkt, had een WIA-uitkering aangevraagd na zich ziek te hebben gemeld op 30 december 2013. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde de WIA-uitkering met de motivatie dat de appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep.

De Raad heeft de medische rapportages van de verzekeringsarts bezwaar en beroep beoordeeld en geconcludeerd dat er geen reden is om deze rapportages voor onjuist te houden. De verzekeringsarts had de belastbaarheid van de appellant vastgesteld op basis van beschikbare medische informatie en had de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) aangepast. De rechtbank oordeelde dat de verzekeringsarts zorgvuldig had gehandeld en dat er geen noodzaak was voor het inschakelen van een onafhankelijke deskundige.

In hoger beroep heeft de appellant aangevoerd dat hij ernstiger beperkt is dan vastgesteld, maar de Raad heeft geen nieuwe medische informatie ontvangen die deze claim ondersteunt. De Raad heeft bevestigd dat de geselecteerde functies geschikt zijn voor de appellant, en dat de beslissing van het Uwv om de WIA-uitkering te weigeren terecht was. De uitspraak van de rechtbank is dan ook bevestigd, en er zijn geen proceskosten toegewezen.

Uitspraak

17.6069 WIA

Datum uitspraak: 24 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
2 augustus 2017, 16/4040 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.E. Stam, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Stam. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Nicolai.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als asbestverwijderaar. Nadien ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW-uitkering). Op 30 december 2013 heeft appellant zich ziek gemeld met fysieke klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 februari 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd die appellant met deze beperkingen nog zou kunnen vervullen en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant 0% is. Bij besluit van 10 maart 2016 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 9 januari 2016 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 21 juli 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 15 juni 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 14 juli 2016 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank – samengevat weergegeven – overwogen dat er geen reden is om te oordelen dat de rapportages van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onzorgvuldig of onvolledig tot stand zijn gekomen, dan wel deze voor onjuist te houden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van alle beschikbare medische informatie de belastbaarheid van appellant vastgesteld. Daarbij heeft hij de FML in verband met de rug- en handklachten op twee aspecten aangescherpt en gemotiveerd waarom verdergaande beperkingen niet aan de orde zijn. De beroepsgrond dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft miskend dat sprake is van ‘neurogene claudicatio’ faalt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij het vaststellen van de belastbaarheid expliciet overwogen dat een neurogene claudicatio component niet kan worden uitgesloten. Appellant heeft geen (medische) stukken overgelegd waaruit volgt dat hij meer beperkt is dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is aangenomen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om in verband met de rugklachten een deskundige te benoemen. Daarbij is in aanmerking genomen dat de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde medische diagnose op zichzelf niet ter discussie staat. Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde beperkingen heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te oordelen dat de door het Uwv geselecteerde functies niet geschikt zijn voor appellant.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen reden bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het medisch onderzoek door het Uwv. Appellant heeft daartoe gesteld dat hij op grond van de vastgestelde diagnoses ernstiger beperkt is, bijvoorbeeld op het aspect lopen. Hij stelt niet in staat te zijn om 30 minuten achtereen te lopen. Appellant heeft verzocht om een onafhankelijke deskundige, bijvoorbeeld een revalidatiearts, aan te wijzen om de lichamelijke beperkingen in de FML vast te stellen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 54, eerste lid, van de Wet WIA ontstaat voor een verzekerde na afloop van de wachttijd recht op uitkering als hij gedeeltelijk arbeidsgeschikt is. Op grond van artikel 47, eerste lid, van de Wet WIA ontstaat na afloop van de wachttijd een recht op uitkering voor de verzekerde die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de
Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 9 januari 2016 heeft vastgesteld op minder dan 35% en op die grondslag terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen reden is om de rapportages van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. In de rapporten van 15 juni 2016 en 12 oktober 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend onderbouwd waarom er geen reden is om meer beperkingen aan te nemen. Daarbij heeft hij aangegeven dat bij een kanaalstenose sprake kan zijn van neurogene claudicatio en dat anderzijds in bijvoorbeeld de NHG-standaard wordt aangegeven bij klinische beelden als wortelprikkeling toch te mobiliseren. Vanuit deze afweging is de belastbaarheid op het aspect lopen (tijdens het werk) gehandhaafd door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellant heeft in hoger beroep geen medische informatie overgelegd waaruit blijkt dat voor hem meer beperkingen hadden moeten worden aangenomen. Omdat geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv bestaat geen aanleiding voor het raadplegen van een onafhankelijke deskundige.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de bij appellante vastgestelde en in de FML weergegeven belastbaarheid heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellant.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van M.A.E. Lageweg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2019.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) M.A.E. Lageweg

RB