In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 juli 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar WGA-loonaanvullingsuitkering te beëindigen. Appellante, die eerder 100% arbeidsongeschikt was verklaard, had zich ziek gemeld op 28 maart 2012 en ontving vanaf 16 juli 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering. Na een herbeoordeling door het Uwv, waarbij een arts van het Uwv haar belastbaarheid vaststelde, werd geconcludeerd dat appellante met ingang van 19 juli 2016 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het Uwv beëindigde daarop haar uitkering, wat appellante aanvocht.
De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek had verricht en dat de artsen van het Uwv de medische situatie van appellante adequaat hadden beoordeeld. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat het bestreden besluit berustte op een deugdelijke medische grondslag en dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellante.
De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.048,- bedragen. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling in het kader van de Wet WIA en de rol van de rechtbank in het toetsen van de besluiten van het Uwv.