ECLI:NL:CRVB:2019:2454

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juli 2019
Publicatiedatum
24 juli 2019
Zaaknummer
17/5590 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WGA-loonaanvullingsuitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 juli 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar WGA-loonaanvullingsuitkering te beëindigen. Appellante, die eerder 100% arbeidsongeschikt was verklaard, had zich ziek gemeld op 28 maart 2012 en ontving vanaf 16 juli 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering. Na een herbeoordeling door het Uwv, waarbij een arts van het Uwv haar belastbaarheid vaststelde, werd geconcludeerd dat appellante met ingang van 19 juli 2016 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het Uwv beëindigde daarop haar uitkering, wat appellante aanvocht.

De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek had verricht en dat de artsen van het Uwv de medische situatie van appellante adequaat hadden beoordeeld. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat het bestreden besluit berustte op een deugdelijke medische grondslag en dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellante.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.048,- bedragen. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling in het kader van de Wet WIA en de rol van de rechtbank in het toetsen van de besluiten van het Uwv.

Uitspraak

17.5590 WIA

Datum uitspraak: 24 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
30 juni 2017, 16/6108 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Berkouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek tot vergoeding van schade ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Berkouwer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
W.L.J. Weltevrede.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als schoonmaakster voor ongeveer 29 uur per week.
Op 28 maart 2012 heeft zij zich ziek gemeld voor haar werkzaamheden wegens psychische en lichamelijke klachten. Appellante ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 16 juli 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Met ingang van 15 december 2014 is deze uitkering omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
In verband met een herbeoordeling heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk, maar appellante wel belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
15 april 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 100% van haar maatmaninkomen kan verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 18 mei 2016 de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante met ingang van 19 juli 2016 beëindigd, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 6 september 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek verricht. Daarnaast heeft de rechtbank geen reden gezien om te twijfelen aan het medisch oordeel. De rechtbank heeft overwogen dat uit de beschikbare gegevens niet kan worden afgeleid dat de artsen van het Uwv een onvolledig beeld hebben gehad van de medische situatie van appellante op 19 juli 2016. Volgens de rechtbank hebben de artsen van het Uwv de psychische en lichamelijke klachten van appellante erkend en daar diverse beperkingen voor aangenomen. Hoewel het rapport van de arts van het Uwv een beperkte motivering bevat en de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet is ingegaan op alle genoemde beperkingen alsmede onvoldoende heeft toegelicht wat is veranderd ten opzichte van 2014, heeft de rechtbank overwogen dat wat appellante heeft aangevoerd in zo algemene termen is gesteld dat dit geen aanleiding geeft de bevindingen van het Uwv in twijfel te trekken. Volgens de rechtbank is de in bezwaar overgelegde informatie van de huisarts daarvoor onvoldoende. Verder heeft de rechtbank in overweging genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij eigen observatie tijdens de hoorzitting geen manifeste psychische beperkingen heeft waargenomen. Uitgaande van een juiste FML heeft de rechtbank ook geen aanknopingspunten gezien te oordelen dat de mogelijkheden van appellante in de geselecteerde functies worden overschreden. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep staande gehouden dat het Uwv geen zorgvuldig onderzoek heeft verricht en dat zij psychisch en lichamelijk meer beperkt is dan het Uwv heeft vastgesteld. Appellante verwijst ter onderbouwing van haar standpunt naar de bezwaar- en beroepsgronden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en ter onderbouwing van zijn standpunt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 19 juli 2016 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante heeft beëindigd.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De arts van het Uwv heeft de dossiergegevens bestudeerd, een anamnese afgenomen en eigen onderzoek verricht. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de bevindingen van de arts heroverwogen en de hoorzitting bijgewoond. De artsen van het Uwv hebben medische informatie van de behandelend sector, namelijk een brief van i-psy en een verwijsbrief van de huisarts, bij de beoordeling betrokken. Niet is gebleken dat de artsen van het Uwv op basis van de voorhanden zijnde informatie geen juist of volledig beeld hebben kunnen vormen van de medische situatie van appellante op de datum in geding.
4.4.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het bestreden besluit berust op een deugdelijke medische grondslag. De artsen van het Uwv hebben de door appellante aangevoerde lichamelijke problematiek, waaronder klachten aan haar nek, schouder, heupen, knieën en benen, in hun beoordeling betrokken en voldoende toegelicht waarom, naast de vastgestelde beperking voor ‘boven schouderhoogte actief zijn’, geen aanleiding bestaat voor het aannemen van aanvullende beperkingen in de FML. Hierbij wordt in overweging genomen dat (de ernst van) de lichamelijke klachten zoals appellante deze schetst niet blijkt uit stukken van de behandelend sector of uit eigen onderzoek door het Uwv. De verwijsbrief van de huisarts aan de afdeling orthopedie geeft geen aanleiding om aan de beoordeling door de artsen van het Uwv te twijfelen. Deze informatie is gebaseerd op de klachtbeleving van appellante en geeft geen blijk van een objectiveerbaar medisch substraat voor de lichamelijk problematiek van appellante.
4.5.
Betreffende de psychische problematiek wordt overwogen dat op basis van eigen onderzoek door de artsen van het Uwv diverse beperkingen zijn aangenomen voor het ‘persoonlijk’ en ‘sociaal functioneren’ van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 25 september 2017 inzichtelijk gemotiveerd waarom de brief van
i-psy van 26 april 2016 geen aanleiding heeft gegeven tot wijziging van de vastgestelde beperkingen. In dit rapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep bovendien helder toegelicht dat de psychische situatie van appellante per juli 2016 is verbeterd ten opzichte van de WIA-beoordeling in 2014. In tegenstelling tot de WIA-beoordeling in 2014 is appellante ten tijde van de beoordeling rond juli 2016 onder andere in staat om zelfstandig een huishouden te voeren en haar zoon op te halen bij het kinderdagverblijf. Ook claimt appellante geen ernstige herbelevingen en nachtmerries meer en is haar gesprekstherapie teruggebracht naar eenmaal in de drie à vier weken.
4.6.
De omstandigheid dat appellante in het kader van de Participatiewet is vrijgesteld van de sollicitatieplicht, geeft geen aanleiding de medische beoordeling door het Uwv voor onjuist te houden. Hierbij wordt in overweging genomen dat de Wet WIA een eigen specifiek afwegingskader kent en een inzichtelijke medische onderbouwing voor de vrijstelling van de sollicitatieplicht ontbreekt.
4.7.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
5. Uit 4.3 tot en met 4.7 volgt dat het Uwv zich bij het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante beneden de 35% is gebleven. Omdat pas in hoger beroep een afdoende medische onderbouwing aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd, berust dit besluit op een ondeugdelijke motivering, zodat het in zoverre in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Omdat aannemelijk is dat belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld, zal dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd. Als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Het bestreden besluit kan in stand worden gelaten en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd met verbetering van de gronden. Bij deze uitkomst bestaat voor toewijzing van de door appellante gevraagde vergoeding van schade geen aanleiding.
6. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in beroep en op € 1.024,- in hoger beroep. In totaal komt een bedrag van € 2.048,- voor vergoeding in aanmerking.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.048,-;
- bepaalt dat het Uwv het door appellante betaalde griffierecht van € 170,- vergoedt;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2019.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) W.M. Swinkels

TM