ECLI:NL:CRVB:2019:2451

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juli 2019
Publicatiedatum
24 juli 2019
Zaaknummer
17/4677 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante op basis van medisch onderzoek en Functionele Mogelijkhedenlijst

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 juli 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante, die zich ziek had gemeld met rug- en bekkenklachten en later ook psychische klachten, was in geschil over de vaststelling van haar arbeidsongeschiktheid door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv had haar arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 39% na een herbeoordeling door een verzekeringsarts, die een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) had opgesteld. Appellante was het niet eens met deze beoordeling en stelde dat haar beperkingen niet juist waren vastgesteld, met name op het gebied van het 'uiten van gevoelens'.

De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen de beperkingen van appellante correct hadden vastgesteld. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht op 44,24% had vastgesteld. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om een onafhankelijke deskundige in te schakelen. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat de door het Uwv geselecteerde functies voor de berekening van de arbeidsongeschiktheid mochten worden gebruikt.

Uitspraak

17/4677 WIA
Datum uitspraak: 24 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 19 mei 2017, 16/2451 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2016. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Kaya en door haar echtgenoot. Het Uwv is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerkster voor 40 uur per
week. Op 22 oktober 2009 heeft zij zich ziek gemeld met rug- en bekkenklachten. Later zijn ook psychische klachten ontstaan. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 31 augustus 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100% en het einde van de loongerelateerde periode is bepaald op 29 juni 2012. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellante met ingang van 30 juni 2012 een
WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
In verband met een herbeoordeling heeft appellante het spreekuur bezocht van een
verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
1 april 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd die appellante met deze beperkingen nog zou kunnen vervullen en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante voor 39,89% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 9 juni 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante is gewijzigd naar 39%, maar dat de hoogte van de uitkering van appellante tot 1 juli 2017 niet wijzigt. Daarbij heeft het Uwv vastgesteld dat vanaf 1 juli 2017 een inkomenseis zal gelden. Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen de beslissing van 9 juni 2015, heeft het Uwv J.H.M. van Laarhoven, psychiater, ingeschakeld als deskundige. Van Laarhoven heeft zijn bevindingen neergelegd in een rapport van 23 januari 2016. Naar aanleiding van dit rapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 15 februari 2016 een gewijzigde FML opgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 44,24%. Bij besluit op bezwaar van 7 maart 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het besluit van 9 juni 2015 gehandhaafd.
2.1.
Tijdens de beroepsprocedure heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar aanleiding van vragen van de rechtbank bij rapportage van 7 oktober 2016 gereageerd op de informatie van de neuroloog die appellante in bezwaar heeft ingebracht. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in dat rapport nader toegelicht waarom zij appellante niet beperkt acht op het aspect ‘uiten van eigen gevoelens’.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. Naar het oordeel van de rechtbank moet op grond van de beschikbare gegevens worden aangenomen dat de verzekeringsartsen de beperkingen van appellante juist hebben vastgesteld. De rechtbank heeft geen aanleiding te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid. Hierbij is in aanmerking genomen dat het Uwv een onafhankelijke deskundige, psychiater Van Laarhoven, heeft ingeschakeld om de psychische belastbaarheid van appellante te beoordelen. De rechtbank is van oordeel dat de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in lijn zijn met het rapport van Van Laarhoven. Appellante heeft in beroep geen (nieuwe) medische informatie ingebracht ter onderbouwing van haar standpunt. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een onafhankelijke deskundige in te schakelen omdat niet is gebleken van concrete feiten of omstandigheden waaruit een (reële vrees voor) afhankelijkheid of partijdigheid van de (bezwaar)verzekeringsarts blijkt. De rechtbank is er voldoende van overtuigd dat de belastbaarheid van appellante in de door het Uwv geselecteerde functies niet wordt overschreden.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het medische onderzoek zorgvuldig is geweest en dat haar beperkingen juist zijn vastgesteld. Zij is van mening dat onvoldoende rekening is gehouden met haar klachten en dat de medische informatie die in het dossier aanwezig is, waaronder het rapport van psychiater Van Laarhoven, onvoldoende door de verzekeringsartsen is meegewogen. Appellante heeft aangevoerd dat zij zodanige beperkingen heeft dat zij niet kan deelnemen aan het arbeidsproces. Appellante heeft er met name op gewezen dat Van Laarhoven heeft aangegeven dat zij beperkt is in het omgaan met eigen emoties en die van anderen. Dit zal problemen opleveren als zij moet gaan werken. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een brief van haar behandelend psychotherapeut van 29 november 2017 en een werkplan dat op 6 februari 2019 is opgesteld door het WERKbedrijf overgelegd. Appellante heeft onder verwijzing naar stap 3 in de uitspraak van de Raad van
30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226), te weten dat bij de bestuursrechter twijfel moet zijn ontstaan aan de juistheid van de beoordeling, om benoeming van een deskundige verzocht. De door het Uwv geselecteerde functies acht appellante niet passend omdat deze zijn gebaseerd op een onjuiste weergave van haar beperkingen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA in het bestreden besluit terecht heeft vastgesteld op 44,24%.
4.3.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat moet worden aangenomen dat de beperkingen van appellante juist zijn vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het rapport van Van Laarhoven kenbaar in de beoordeling betrokken. In haar rapportages van 7 oktober 2016 en 4 januari 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend onderbouwd waarom het rapport van Van Laarhoven geen aanleiding geeft tot het aannemen van meer beperkingen in de FML. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep onder meer voldoende gemotiveerd aangegeven waarom geen sprake is van een beperking op het onderdeel ‘uiten van gevoelens’, dan wel van een situatie van ‘geen duurzaam benutbare mogelijkheden’.
4.4.
Het werkplan dat appellante in hoger beroep heeft overgelegd, geeft geen aanknopingspunten om de vastgestelde belastbaarheid in twijfel te trekken. Het werkplan bevat immers geen medisch inhoudelijke informatie en ziet bovendien niet op de datum in geding. Ook de brief van de psychotherapeut van 29 november 2017 heeft geen betrekking op de situatie op de datum hier in geding.
4.5.
Omdat geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv wordt geen aanleiding gezien voor het raadplegen van een onafhankelijke deskundige.
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de bij appellante vastgestelde en in de FML van
15 februari 2016 weergegeven belastbaarheid heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat de door het Uwv geselecteerde functies mochten worden gebruikt voor de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van M.A.E. Lageweg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2019.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) M.A.E. Lageweg

KS