In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft de beëindiging van de WGA-uitkering van appellante, die zich had ziek gemeld met psychische klachten en vermoeidheidsklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had appellante in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering, maar deze werd niet aan de werkgever toegerekend en met een uitlooptermijn van zes weken beëindigd, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid op 0% werd vastgesteld.
De rechtbank had in de eerdere uitspraak geoordeeld dat het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek had verricht en dat er geen aanleiding was om de juistheid van het medisch standpunt van het Uwv in twijfel te trekken. Appellante voerde in hoger beroep aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er sprake was van een zorgvuldige oordeelsvorming en dat haar belastbaarheid onjuist was ingeschat. De Raad heeft de argumenten van appellante overwogen, maar kwam tot de conclusie dat de rechtbank met juistheid had geoordeeld dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld.
De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen nieuwe medische informatie was die de belastbaarheid van appellante zou kunnen onderbouwen. De Raad concludeerde dat de besluitvorming van het Uwv in de bezwaarfase op een zorgvuldige voorbereiding en een deugdelijke motivering berustte. De uitspraak werd gedaan door B.J. van de Griend, met M. Graveland als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 24 juli 2019.