ECLI:NL:CRVB:2019:2450

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juli 2019
Publicatiedatum
24 juli 2019
Zaaknummer
17/6094 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-uitkering en beoordeling arbeidsongeschiktheid na zorgvuldige medische oordeelsvorming

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft de beëindiging van de WGA-uitkering van appellante, die zich had ziek gemeld met psychische klachten en vermoeidheidsklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had appellante in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering, maar deze werd niet aan de werkgever toegerekend en met een uitlooptermijn van zes weken beëindigd, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid op 0% werd vastgesteld.

De rechtbank had in de eerdere uitspraak geoordeeld dat het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek had verricht en dat er geen aanleiding was om de juistheid van het medisch standpunt van het Uwv in twijfel te trekken. Appellante voerde in hoger beroep aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er sprake was van een zorgvuldige oordeelsvorming en dat haar belastbaarheid onjuist was ingeschat. De Raad heeft de argumenten van appellante overwogen, maar kwam tot de conclusie dat de rechtbank met juistheid had geoordeeld dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen nieuwe medische informatie was die de belastbaarheid van appellante zou kunnen onderbouwen. De Raad concludeerde dat de besluitvorming van het Uwv in de bezwaarfase op een zorgvuldige voorbereiding en een deugdelijke motivering berustte. De uitspraak werd gedaan door B.J. van de Griend, met M. Graveland als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 24 juli 2019.

Uitspraak

17.6094 WIA

Datum uitspraak: 24 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
24 juli 2017, 16/3540 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werkgever] (werkgever)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N.A.P. Heesterbeek, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De werkgever heeft een zienswijze ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Heesterbeek. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H. Maas. De werkgever heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als pedagogisch medewerker kinderdagverblijf voor
35,89 uur per week
.Met ingang van 3 januari 2013 heeft zij zich ziek gemeld met psychische klachten en vermoeidheidsklachten. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Per 3 februari 2014 heeft het Uwv het ziekengeld beëindigd
.Ingaande 12 februari 2014 is appellante werkzaam geweest als callcentermedewerker voor 24 uur per week bij de werkgever
.Appellante heeft zich op 10 maart 2014 ziek gemeld met psychische klachten.
1.2.
In verband met de aanvraag van appellante om een uitkering op grond van de Wet werk
en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is appellante op 7 januari 2016 gezien door een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat op dat moment geen benutbare mogelijkheden aanwezig waren. Bij besluit van 18 januari 2016 heeft het Uwv appellante met ingang van 9 maart 2016 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering, met inachtneming van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80 tot 100%. Het Uwv heeft het bezwaar van de werkgever tegen dit besluit bij besluit van 22 november 2016 (bestreden besluit) gegrond verklaard. Het Uwv heeft daarbij bepaald dat de WGA-uitkering niet aan de werkgever wordt toegerekend en dat deze met een uitlooptermijn van zes weken wordt beëindigd. De mate van arbeidsongeschiktheid is 0%. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep informatie van de neuroloog, de oogarts, de KNO-arts en de GZ-psycholoog heeft betrokken bij zijn onderzoek. De rechtbank heeft geconcludeerd dat sprake is van een zorgvuldige medische oordeelsvorming door het Uwv. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te oordelen dat de belastbaarheid van appellante onjuist is ingeschat.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake is geweest van een zorgvuldige oordeelsvorming. De rechtbank heeft tevens ten onrechte geen aanleiding gezien om de aangenomen belastbaarheid voor onjuist te houden. Appellante heeft een verklaring van GGZ Oost-Brabant van 10 oktober 2017 ingebracht en stelt dat zij niet beschikt over benutbare mogelijkheden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht. De overwegingen van de rechtbank op dit punt worden onderschreven.
4.2.
De medische klachten van appellante hebben geleid tot het aannemen van beperkingen ten aanzien van persoonlijk functioneren, sociaal functioneren en werktijden. Geen aanknopingspunten worden gezien om aan te nemen dat de belastbaarheid van appellante hiermee is overschat. De verklaring van GGZ Oost-Brabant van 10 oktober 2017 bevat geen nieuwe medische informatie. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding is om de juistheid van het medisch standpunt van het Uwv in twijfel te trekken. Reden om een deskundige in te schakelen wordt dan ook niet gezien.
4.3.
Dat bij de primaire beoordeling geen benutbare mogelijkheden aanwezig zijn geacht, kan het overwogene onder 4.1 en 4.2 niet anders maken. Ter beoordeling ligt voor de besluitvorming in de bezwaarfase. Die berust op zoals gezegd op een zorgvuldige voorbereiding en een deugdelijke motivering, waarbij navolgbaar uiteen is gezet dat van een situatie van geen benutbare mogelijkheden geen sprake is.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2019.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) M. Graveland

OS