ECLI:NL:CRVB:2019:2447
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in WIA-zaak met betrekking tot arbeidsongeschiktheid
In deze zaak heeft verzoeker hoger beroep ingesteld tegen twee uitspraken van de rechtbank Amsterdam, die op 23 juni 2017 zijn gedaan. De rechtbank had eerder een beslissing op bezwaar van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 14 oktober 2016 vernietigd, waarbij verzoeker een WGA-uitkering was toegekend op basis van een arbeidsongeschiktheid van 35 tot 80%. Verzoeker was van mening dat zijn medische beperkingen waren onderschat en dat hij recht had op een IVA-uitkering. De rechtbank oordeelde dat het Uwv meer beperkingen en een urenbeperking had moeten aannemen, en gaf het Uwv de opdracht om binnen zes weken een nieuwe beslissing te nemen.
Verzoeker heeft op 20 april 2019 een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, omdat zijn WGA-uitkering per 10 maart 2019 was geëindigd en hij een lagere WGA-vervolguitkering ontving. Hij verzocht de Raad om het Uwv op te dragen om de eerdere uitspraak van de rechtbank uit te voeren of om zijn uitkeringssituatie te continueren. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat er geen sprake was van onverwijlde spoed, omdat verzoeker financieel niet in een noodsituatie verkeerde. Zijn inkomen was boven het bestaansminimum en hij kon de behandeling van de hoofdzaak afwachten.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, omdat er geen spoedeisend belang was aangetoond. De uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en is openbaar uitgesproken op 24 juli 2019.