ECLI:NL:CRVB:2019:2447

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juli 2019
Publicatiedatum
24 juli 2019
Zaaknummer
19/1805 WIA-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in WIA-zaak met betrekking tot arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft verzoeker hoger beroep ingesteld tegen twee uitspraken van de rechtbank Amsterdam, die op 23 juni 2017 zijn gedaan. De rechtbank had eerder een beslissing op bezwaar van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 14 oktober 2016 vernietigd, waarbij verzoeker een WGA-uitkering was toegekend op basis van een arbeidsongeschiktheid van 35 tot 80%. Verzoeker was van mening dat zijn medische beperkingen waren onderschat en dat hij recht had op een IVA-uitkering. De rechtbank oordeelde dat het Uwv meer beperkingen en een urenbeperking had moeten aannemen, en gaf het Uwv de opdracht om binnen zes weken een nieuwe beslissing te nemen.

Verzoeker heeft op 20 april 2019 een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, omdat zijn WGA-uitkering per 10 maart 2019 was geëindigd en hij een lagere WGA-vervolguitkering ontving. Hij verzocht de Raad om het Uwv op te dragen om de eerdere uitspraak van de rechtbank uit te voeren of om zijn uitkeringssituatie te continueren. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat er geen sprake was van onverwijlde spoed, omdat verzoeker financieel niet in een noodsituatie verkeerde. Zijn inkomen was boven het bestaansminimum en hij kon de behandeling van de hoofdzaak afwachten.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, omdat er geen spoedeisend belang was aangetoond. De uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en is openbaar uitgesproken op 24 juli 2019.

Uitspraak

19/1805 WIA-VV
Datum uitspraak: 24 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft (incidenteel) hoger beroep ingesteld tegen twee uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 23 juni 2017, 16/7482 en 17/173, waarbij de rechtbank – beslissend op de beroepen van verzoeker en zijn werkgever – onder meer een beslissing op bezwaar van
14 oktober heeft vernietigd. De uitspraken zijn nagenoeg identiek en worden verder tezamen aangeduid als aangevallen uitspraak. Op 20 april 2019 heeft hij een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan en daarbij nadere stukken ingebracht.
Het Uwv heeft geen verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft verzoeker bij brief van 29 mei 2019 een nadere onderbouwing gegeven van zijn verzoek om een voorlopige voorziening.

OVERWEGINGEN

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Verzoeker is werkzaam geweest als voorzitter van het College van Bestuur van de [Instelling] , vallend onder de Stichting [Stichting] . Op 14 februari 2013 is verzoeker voor zijn werk uitgevallen. Bij besluit van
15 februari 2016 heeft het Uwv aan verzoeker een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 80%. Verzoeker heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt op de grond dat zijn medische beperkingen zijn onderschat, dat hij volledig arbeidsongeschikt moet worden geacht en dus recht heeft op een IVA-uitkering. Bij het besluit van
14 oktober 2016 is het bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan zijn rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag gelegd.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van verzoeker en zijn werkgever tegen het besluit van 14 oktober 2016 gegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat uit het dossier een duidelijke discrepantie blijkt tussen de beperkingen die het Uwv heeft aangenomen en de bevindingen van de medische behandelaars en andere (medische) deskundigen van verzoeker. Volgens de rechtbank had de verzekeringsarts bezwaar en beroep meer beperkingen en een urenbeperking moeten aannemen. Op grond van alle medische gegevens heeft de rechtbank een urenbeperking van 20 uur per week vastgesteld. Zij heeft vervolgens het Uwv opdracht gegeven om binnen zes weken een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van de aangevallen uitspraak.
2.2.1.
Het Uwv heeft geen uitvoering gegeven aan de opdracht van de rechtbank en is van de aangevallen uitspraak in hoger beroep gekomen.
2.2.2.
Verzoeker heeft zich in incidenteel hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
3. Op 20 april 2019 heeft verzoeker vanwege zijn financiële situatie de Raad verzocht om een voorlopige voorziening te treffen in die zin dat de Raad het Uwv opdraagt om op zeer korte termijn uitvoering te geven aan de aangevallen uitspraak, dan wel het Uwv opdraagt om de uitkeringssituatie van vóór 10 maart 2019 te continueren. Per 10 maart 2019 is de
WGA-uitkering geëindigd en ontvangt verzoeker een (lagere) WGA-vervolguitkering.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 2 december 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AO0764), is de mogelijkheid om hangende (hoger) beroep een verzoek om voorlopige voorziening te doen niet bedoeld om door middel van zogenoemde ‘kortsluiting’ de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen. Indien van enig spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening voorafgaand aan de uitspraak in de hoofdzaak geen sprake is, is daarin een grond gelegen om geen gebruik te maken van de in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, en het verzoek om voorlopige voorziening af te wijzen.
4.3.
De beantwoording van de vraag of sprake is van onverwijlde spoed spitst zich in dit geval toe op de vraag of vanuit financieel oogpunt sprake is van een spoedeisend belang.
4.4.1.
De financiële positie van verzoeker levert geen grond op om te oordelen dat sprake is van een spoedeisend belang – in de zin van een financiële noodsituatie – bij het treffen van de gevraagde voorziening. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.4.2.
In zijn brieven van 20 april 2019 en 29 mei 2019 heeft verzoeker vermeld dat hij sinds 10 maart 2019 een terugval in inkomen heeft gehad van € 1.488,02. Zijn inkomen bedraagt vanaf die datum € 3.164,02 netto per maand. Volgens verzoeker is het door deze terugval niet meer mogelijk om op voet van eenzelfde uitgavenpatroon te leven als hij en zijn echtgenote gewend waren te doen. Verzoeker heeft onderkend dat zijn inkomen niet onder het bestaansminimum ligt, maar naar voren gebracht dat onzekerheid over zijn financiële situatie eraan in de weg staat om op dit moment de aankoop van een passende woning te realiseren.
4.4.3.
Verzoeker heeft niet gesteld dat zijn inkomen, dat ver uitstijgt boven het niveau van een uitkering op grond van de Participatiewet, sinds 10 maart 2019 ontoereikend is om de normale maandelijkse uitgaven te doen en in het levensonderhoud van hem en zijn echtgenote te voorzien. Niet valt in te zien dat verzoeker de behandeling van de bodemprocedure niet kan afwachten. De financiële zekerheid die verzoeker nodig acht voor een mogelijke aankoop van een woning zal immers pas met een uitspraak in de hoofdzaak kunnen worden bereikt. Aldus bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
4.5.
Het verzoek is gelet op wat is overwogen in 4.3 tot en met 4.4.3 kennelijk ongegrond, zodat de voorzieningenrechter met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Awb zonder zitting uitspraak zal doen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2019.
(getekend) M. Greebe
(getekend) P. Boer
GdJ