ECLI:NL:CRVB:2019:2442

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juli 2019
Publicatiedatum
24 juli 2019
Zaaknummer
16/6400 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering na WW-situatie en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, die eerder een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving, had zich ziek gemeld en verzocht om een WIA-uitkering. Het Uwv had vastgesteld dat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was en hem geen recht op WIA-uitkering verleend. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, wat de appellant in hoger beroep aanvecht.

De Raad heeft de feiten en het procesverloop in detail bekeken. De appellant had zich op verschillende momenten ziek gemeld en was hersteld verklaard, maar het Uwv concludeerde dat hij op 10 november 2015 geschikt was voor ten minste één van de eerder geselecteerde WIA-functies. De rechtbank oordeelde dat het onderzoek door de artsen van het Uwv zorgvuldig was en dat er voldoende rekening was gehouden met de beperkingen van de appellant. De Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de appellant niet kon aantonen dat zijn beperkingen op de datum in geding zodanig waren dat hij niet in staat was om zijn werk te verrichten.

De Raad concludeerde dat de rechtbank op goede gronden had geoordeeld dat de appellant op de datum in geding geschikt was voor de geselecteerde functies en dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.6400 ZW

Datum uitspraak: 24 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
31 augustus 2016, 16/279 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Verbroekken, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M.G. Spijker, kantoorgenoot van mr. Verbroekken en opvolgend gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als functioneel applicatiebeheerder voor 38 uur per week. Op
2 januari 2012 heeft hij zich ziek gemeld. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft bij besluit van 2 december 2013 vastgesteld dat appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 30 december 2013 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat appellant per 30 december 2013 minder dan 35% arbeidsongeschikt is geacht. Appellant werd met zijn beperkingen in staat geacht een aantal geselecteerde functies te vervullen. Bij besluit van 9 mei 2014 heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Aan dit besluit is een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 april 2014 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag gelegd
.Het besluit van
9 mei 2014 is in rechte gehandhaafd, zie de uitspraak van de Raad van 13 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1890.
1.2.
Vanuit een situatie dat hij een WW-uitkering ontving heeft appellant zich op
15 april 2014 ziek gemeld. Hij is met ingang van 21 juni 2014 hersteld verklaard. Appellant heeft zich met ingang van 12 november 2014, wederom vanuit een situatie dat hij
WW-uitkering ontving, ziek gemeld in verband met het starten van een dagbehandeling op
17 november 2014. Het recht op WW-uitkering bereikte de maximale uitkeringsduur op
29 januari 2015, met ingang van welke datum aan appellant ziekengeld is verstrekt.
1.3.
Op 5 oktober 2015 heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft na kennisneming van medische informatie, per 10 november 2015 (datum in geding) bij appellant beperkingen aanwezig geacht conform weergegeven in de FML van
9 april 2014. Hij heeft appellant geschikt geacht voor ten minste een van de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies. Hierop heeft het Uwv bij besluit van 10 november 2015 vastgesteld dat appellant per die datum geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de ZW. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 21 december 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag, die heeft onderschreven dat appellant op 10 november 2015 geschikt was (ten minste één van) de eerder in het kader van de
Wet WIA geselecteerde functies van productiemedewerker industrie (Sbc-code 111180), inpakker (Sbc-code 111190), boekhouder (315040) en samensteller elektrotechnische apparatuur (Sbc-code 267050) te verrichten.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek door de artsen van het Uwv zorgvuldig is geweest. De artsen van het Uwv hebben appellant op het spreekuur gezien en de beschikking gehad over informatie van de behandelend sector. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de artsen van het Uwv voldoende rekening hebben gehouden met de bij appellant bestaande beperkingen. Uit de door appellant in beroep overgelegde medische informatie volgt naar het oordeel van de rechtbank niet dat appellant op de datum in geding zodanige beperkingen had dat hij zijn arbeid niet zou kunnen verrichten. Het subjectieve oordeel van appellant zelf dat hij niet in staat zou zijn om zijn werk te doen is volgens de rechtbank niet voldoende voor het aannemen van ongeschiktheid in het kader van de ZW.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant de gronden van bezwaar en beroep in essentie herhaald. Hij is van mening dat hij de eerder geselecteerde functies niet kan verrichten met zijn klachten en beperkingen. Met name zijn angst-, pijn- en vermoeidheidsklachten staan daaraan in de weg. Hij heeft erop gewezen dat uit het in beroep overgelegde rapport van Altrecht Psychosomatiek Eikenboom van 4 december 2015 blijkt dat een geleidelijke werkhervatting is geadviseerd. Psychotherapeut dr. J. Scharroo heeft appellant geadviseerd om niet voltijds te werken. Appellant heeft zich beroepen op de Richtlijn Diagnose, behandeling, begeleiding en beoordeling van patiënten met het CVS van het CBO van februari 2013. Ten slotte heeft appellant een rapport einde traject van 30 juni 2017 in geding gebracht, alsmede informatie van de Gezondheidsraad over ME/CVS.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
De Raad ziet zich gesteld voor de vraag of de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat appellant op 10 november 2015 door het Uwv terecht in staat is geacht om ten minste één van de eerder geselecteerde WIA-functies te vervullen. Deze vraag wordt bevestigend beantwoord op grond van het volgende.
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onderschreven dat voldoende rekening is gehouden met de beperkingen van appellant op mentaal en fysiek gebied. De rechtbank wordt ook gevolgd in het oordeel dat uit de in beroep overgelegde stukken niet blijkt van zodanige objectiveerbare beperkingen, voortvloeiend uit ziekte of gebreken, dat appellant zijn arbeid niet kon of mocht verrichten.
4.4.
Bij de WIA-beoordeling in 2013 is rekening gehouden met de psychische problematiek van appellant. De verdenking op morbus Lyme was bekend en is meegewogen, evenals de vermoeidheidsklachten van appellant. Er zijn destijds in verband met de spanningsklachten en angsten van appellant diverse beperkingen in de categorieën 1 en 2 in de FML opgenomen. Ook met de energetische beperkingen is rekening gehouden in de FML. Voor een aanvullende urenbeperking bestond destijds geen grond. De op 17 november 2014 gestarte dagbehandeling is reden geweest om aan appellant ziekengeld toe te kennen, maar deze behandeling eindigde na twaalf weken. Van een behandeling rond de datum in geding was dus geen sprake meer. De artsen van het Uwv hebben inzichtelijk gemotiveerd dat het medisch substraat dat ten grondslag ligt aan de klachten van appellant op de datum in geding niet veranderd is ten opzichte van de situatie tijdens de WIA-beoordeling. Daarbij zijn de beschikbare medische gegevens op navolgbare wijze betrokken. Ook uit de door appellant in beroep en in hoger beroep overgelegde informatie blijkt niet dat de psychische en overige problematiek van appellant, voor zover die is te herleiden naar ziekte of gebrek, in 2015 ernstiger was en hij om die reden niet in staat zou zijn (tenminste één van) de geselecteerde functies te vervullen.
4.5.
Het door appellant in hoger beroep overgelegde krantenartikel, noch het advies van de Gezondheidsraad leiden tot een ander oordeel. Het advies van de Gezondheidsraad aan de Tweede Kamer van 19 maart 2018, waarin aan beoordelaars in het kader van arbeidsongeschiktheidsverzekeringen wordt aanbevolen te erkennen dat ME/CVS een ernstige ziekte is die gepaard gaat met substantiële functionele beperkingen, geeft onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met de belastbaarheid van appellant, reeds omdat het advies algemeen van aard is en niet ingaat op de situatie van appellant. Ook het krantenartikel bevat slechts algemene informatie.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van R.H. Koopman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2019.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) R.H. Koopman

KS