ECLI:NL:CRVB:2016:1890

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 mei 2016
Publicatiedatum
24 mei 2016
Zaaknummer
15/438 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering en de beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Limburg. Appellant, die sinds 2 januari 2012 door psychische klachten niet meer kan werken als functioneel applicatiebeheerder, heeft in 2013 een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 30 december 2013 minder dan 35% arbeidsongeschikt is en heeft zijn aanvraag afgewezen. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn beperkingen onjuist zijn vastgesteld en dat hij volledig arbeidsongeschikt moet worden geacht. Hij heeft verschillende medische stukken overgelegd ter ondersteuning van zijn standpunt, waaronder informatie van zijn behandelend artsen. De Raad heeft echter geoordeeld dat de medische beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen aanleiding is om aan de juistheid van deze beoordeling te twijfelen. De Raad heeft vastgesteld dat de door appellant overgelegde informatie geen nieuwe feiten bevat die de eerdere beoordeling kunnen weerleggen.

De Raad heeft geconcludeerd dat de functies die aan de schatting ten grondslag liggen, medisch passend zijn voor appellant en dat de belasting van deze functies zijn belastbaarheid niet overschrijdt. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/438 WIA
Datum uitspraak: 13 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
10 december 2014, 14/1911 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Aan het geding heeft als partij deelgenomen [naam B.V.] . te [vestigingsplaats] .
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.J.F. Hofmans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een reactie hierop van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 1 april 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M.G. Spijker, opvolgend gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J.M.H. Lagerwaard. Namens [naam B.V.] . is niemand verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 2 januari 2012 door psychische klachten uitgevallen voor zijn werk als functioneel applicatiebeheerder voor 38 uur per week. Bij besluit van 2 december 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 30 december 2013 geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.2.
Bij besluit van 9 mei 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard, onder verwijzing naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
9 april 2014 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 5 mei 2014.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze, volledig en ook overigens conform de eisen die aan een dergelijk onderzoek worden gesteld, heeft plaatsgevonden. Zo hebben de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep het dossier bestudeerd, appellant zelf onderzocht en de informatie van de behandelend artsen van appellant in hun beoordeling meegenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij zijn beoordeling rekening gehouden met de reeds beschikbare gegevens en de tijdens de bezwaarprocedure overgelegde informatie van cardioloog F.C. Visser van 26 juni 2013, de informatie van behandelend psychiater K.P. Grootens van 5 december 2013 en de informatie van de behandelend internist H.J.M. Hofstede van 31 januari 2014. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de informatie van de internist aanleiding gezien de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) op enkele punten aan te passen. Niet is gebleken dat de voorhanden zijnde informatie onjuist is uitgelegd. Naar aanleiding van wat is aangevoerd in beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 5 september 2014 aanvullend gerapporteerd en geconcludeerd dat het (aanvullend) beroepschrift met bijlagen geen aanleiding geeft om van een andere belastbaarheid uit te gaan. Daarbij heeft hij overwogen dat de overgelegde gegevens geen medische informatie bevatten die ziet op de situatie op de datum in geding of die een geheel ander licht werpt op de klinische situatie en belastbaarheid van appellant. De rechtbank onderschrijft het standpunt van het Uwv. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep acht heeft geslagen op de klachten van appellant en de informatie van de behandelend artsen bij de beoordeling heeft betrokken. Wat appellant heeft aangevoerd geeft geen aanleiding de juistheid van het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt in twijfel te trekken. Ook de bij brief van 20 november 2014 overgelegde e-mail, waarin de behandelend internist enkele namens appellant gestelde vragen beantwoordt geeft geen aanleiding tot een ander oordeel. Uit die antwoorden blijkt dat niet goed is aan te tonen dat er bij appellant sprake is van een actieve infectie en dat de klachten niet specifiek zijn voor de ziekte van Lyme, maar uit deze antwoorden kan niet worden afgeleid dat het Uwv de beperkingen van appellant heeft onderschat of dat hij niet in staat zou zijn de geselecteerde functies te verrichten. Dit geldt ook voor de door appellant overgelegde uitgave van het bulletin van de Nederlandse Vereniging voor Lymepatiënten, omdat het hier gaat om algemene informatie die niet op appellant persoonlijk betrekking heeft. Naar het oordeel van de rechtbank moet appellant medisch in staat worden geacht de geselecteerde functies te vervullen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat uit de door hem overgelegde medische stukken wel degelijk blijkt dat hij ernstiger beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. Volgens appellant zijn de beperkingen onjuist vastgesteld en moet hij volledig arbeidsongeschikt worden geacht of had op zijn minst een urenbeperking aangenomen moeten worden. Appellant heeft in dit verband gewezen op informatie van dr. Hofstede, waaruit blijkt dat zijn klachten passen bij een persisterende borrelia-infectie. Nu er geen aanwijzingen voor een andere ziekte zijn en er in het verleden zeker contact is geweest met de borreliabacterie moet volgens appellant worden uitgegaan van de diagnose persisterende ziekte van Lyme. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant een aantal stukken overgelegd die betrekking hebben op de ziekte van Lyme, waaronder een deel van de Richtlijn Lymeziekte, en een
e-mail van dr. Hofstede waarin zij enkele namens eiser gestelde vragen beantwoordt. Appellant wijst er voorts op dat in het verleden bij hem een chronisch vermoeidheidssyndroom (CVS/ME) is gediagnosticeerd en dat ook deze klachten onvoldoende zijn meegewogen in de beoordeling. Appellant acht het onbegrijpelijk dat hij jarenlang met dezelfde klachten volledig arbeidsongeschikt is geacht en op de datum in geding opeens volledig arbeidsgeschikt zou zijn. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij verregaand beperkt is in zijn benutbare mogelijkheden heeft appellant een brief van zijn fysiotherapeut M. van Vugt van 15 maart 2016, een voortgangsrapportage van
IBN-Arbeidsintegratie B.V. van 19 februari 2016, een diagnostiek en advies schrijven van Altrecht Psychosomatiek Eikenboom van 4 december 2015 en brief van klinisch psycholoog/psychotherapeut J. Scharroo van 21 oktober 2015 overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende overweging.
4.1.
In hoger beroep heeft appellant de in beroep naar voren gebrachte gronden en argumenten in essentie herhaald. Deze hebben de Raad niet tot een ander oordeel gebracht dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde gemotiveerde oordeel van de rechtbank. Gelet op de specifieke deskundigheid van de verzekeringsarts over de vertaling van de medische situatie van een betrokkene naar objectiveerbare beperkingen voor arbeid en de voorhanden medische informatie van de behandelend sector is er geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de door hem naar aanleiding van het bezwaar aangescherpte FML van 9 april 2014. Appellant valt niet onder een van de in artikel 2, vijfde lid, van het Schattingsbesluit genoemde gevallen waarin wordt aangenomen dat er geen duurzaam benutbare mogelijkheden aanwezig zijn. Het gegeven dat appellant door de bedrijfsarts en in het kader van de Ziektewet volledig arbeidsongeschikt is geacht, leidt niet tot een ander oordeel, omdat hierbij een ander toetsingskader wordt gehanteerd dan bij een WIA-beoordeling. Appellant heeft in hoger beroep nogmaals gesteld dat op zijn minst een medische urenbeperking had moeten worden aangenomen, gelet op zijn energetische beperkingen, waardoor hij beperkt en wisselend beschikbaar is voor de arbeidsmarkt. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat met de energetische beperkingen van appellant afdoende rekening is gehouden in de FML en dat voor een aanvullende urenbeperking geen grond is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 31 maart 2016 gereageerd op de door appellant in hoger beroep overgelegde informatie. Onder verwijzing naar zijn eerdere rapporten van 9 april 2014, 1 september 2014 en 5 september 2014 stelt de verzekeringsarts bezwaar en beroep vast dat appellant op grond van aspecifieke spanningsklachten, angsten en somatisch niet verklaarbare inspanningstolerantie, waarbij de verdenking op een doorgemaakte morbus Lyme bestaat, beperkt belastbaar wordt beschouwd in de psychische en fysieke draagkracht. De informatie van de fysiotherapeut, IBN-arbeidsintegratie, Altrecht psychosomatiek en klinisch psycholoog Scharroo bevat geen nieuwe medische feiten die een ander diagnostisch of klinisch licht werpen op de gezondheidssituatie en belastbaarheid van appellant per 30 december 2013. Deze motivering wordt onderschreven
.
4.2.
Uitgaande van de juistheid van de FML moet geoordeeld worden dat de aan de schatting ten grondslag liggende functies van productiemedewerker industrie (sbc-code 111180), inpakker (sbc-code 111190), boekhouder, loonadministrateur (sbc-code 315040) en samensteller elektronische apparatuur (sbc-code 267050) voor appellant in medisch opzicht passend zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 5 mei 2014 naar behoren gemotiveerd dat de belasting van deze functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt.
4.3
De overwegingen onder 4.1 en 4.2 leiden tot de slotsom dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en P. Vrolijk en R.P.T. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van R.I. Troelstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2016.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) R.I. Troelstra

MO