ECLI:NL:CRVB:2019:241

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 januari 2019
Publicatiedatum
24 januari 2019
Zaaknummer
16/7565 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek door Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Overijssel. Appellante, die zich op 30 september 2013 ziekmeldde, had een WIA-uitkering aangevraagd die door het Uwv was geweigerd. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek had uitgevoerd en dat de conclusies van de verzekeringsartsen voldoende gemotiveerd waren. Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 31 oktober 2018 was appellante niet aanwezig, maar het Uwv was vertegenwoordigd.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellante in hoger beroep beoordeeld. Appellante stelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn oordeel niet voldoende inzichtelijk had gemaakt en dat er ten onrechte geen urenbeperking was aangenomen. De Raad oordeelde echter dat er geen nieuwe medische informatie was ingediend die de eerdere conclusies van de rechtbank zou kunnen ondermijnen. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank dat de artsen van het Uwv de klachten van appellante adequaat hadden beoordeeld en dat er geen reden was om aan de juistheid van de FML van 9 december 2015 te twijfelen.

Uiteindelijk concludeerde de Raad dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. Er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken, aangezien er geen aanleiding voor was. De uitspraak werd openbaar gedaan en ondertekend door de rechter en de griffier.

Uitspraak

16.7565 WIA

Datum uitspraak: 23 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 31 oktober 2016, 16/1493 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.F. Wolbers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2018. Appellante is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.K. Affia.

OVERWEGINGEN

1. Appellante heeft laatstelijk gewerkt als fulltime medewerkster uitkeringen. Op 30 september 2013 heeft zij zich ziekgemeld. Van 19 november 2014 tot en met 10 maart 2015 heeft zij een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg ontvangen. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 22 december 2015 vastgesteld dat voor appellante met ingang van 18 januari 2016 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. Bij besluit van 25 april 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 22 december 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt. De verzekeringsarts heeft dossieronderzoek verricht en appellante zelf gesproken en onderzocht. Zijn conclusies heeft de verzekeringsarts voldoende begrijpelijk neergelegd in de rapportage van 9 december 2015. Tevens heeft de verzekeringsarts op 9 december 2015 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een dossieronderzoek verricht en bij zijn oordeel de informatie betrokken die tijdens de hoorzitting van 31 maart 2016 naar voren is gekomen. Ook heeft hij bij zijn oordeel de informatie uit de brief van 7 april 2016 van A.C. Wijma, psychiater, betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zijn oordeel voldoende inzichtelijk gemaakt in de rapportage van 13 april 2016. Uitgaande van dit onderzoek heeft de rechtbank geen reden gehad om te twijfelen aan de juistheid van de FML van 9 december 2015. In de FML heeft de verzekeringsarts onder meer bepaald dat appellante is aangewezen op een werksituatie zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen en op werk dat geen leidinggevende aspecten, veelvuldige deadlines of productiepieken bevat. Ook zijn in de FML beperkingen opgenomen ten aanzien van het hanteren van emotionele problemen van anderen en het omgaan met conflicten. Tevens zijn beperkingen opgenomen ten aanzien van de fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen en werktijden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de conclusies van de verzekeringsarts ongewijzigd in stand kunnen blijven. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep onder meer overwogen dat een expliciete beperking in duurbelastbaarheid alleen in het geval van een ernstige depressieve stoornis nodig kan zijn, terwijl in het geval van appellante sprake is van een matig ernstige depressie, zoals blijkt uit de brief van Wijma. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voorts gesteld dat ook het dagverhaal van appellante de geclaimde verminderde duurbelastbaarheid niet ondersteunt. De rechtbank heeft in hetgeen appellante in beroep heeft aangevoerd geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de conclusies van de verzekeringsartsen niet kunnen worden gevolgd. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij meer beperkingen heeft dan in de FML is opgenomen of dat zij vanwege haar psychische klachten niet in staat is om voltijds te werken. Uitgaande van de FML van 9 december 2015 is aannemelijk dat appellante in staat is om de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen. In het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 22 april 2016 is naar het oordeel van de rechtbank afdoende gemotiveerd waarom de aan de schatting ten grondslag gelegde functies geen overschrijdingen opleveren van de belastbaarheid van appellante op 18 januari 2016.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn oordeel niet voldoende inzichtelijk heeft gemaakt in de rapportage van 13 april 2016. Voorts is volgens appellante ten onrechte geen urenbeperking aangenomen. In dit verband heeft appellante verwezen naar de brief van Wijma van 7 april 2016, die stelt dat appellante op overbelasting heeft gereageerd met een depressie, matig ernstig.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. In hoger beroep is geen nieuwe medische informatie ingebracht. Dat een urenbeperking aangenomen had moeten worden heeft appellante evenmin met medische stukken onderbouwd. Het oordeel van de rechtbank dat de artsen van het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek hebben ingesteld naar de klachten van appellante en hun conclusies inzichtelijk hebben gemotiveerd, en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, worden onderschreven. Met juistheid heeft de rechtbank geconcludeerd dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat de artsen van het Uwv de beperkingen van appellante hebben onderschat. De verzekeringsartsen hebben de psychische klachten van appellante, mede gelet op het dagverhaal, adequaat bezien en gewogen. In de FML van 9 december 2015 is hiermee voldoende rekening gehouden. In de brief van Wijma wordt, zoals door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is gesteld, gesproken van een depressie, matig ernstig. Dat gesproken wordt over een ernstige depressie, zoals appellante kennelijk veronderstelt, blijkt niet uit deze brief.
4.2.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 9 december 2015 hebben de arbeidsdeskundigen voldoende overtuigend gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies voor appellante in medisch opzicht passend zijn te achten.
4.3.
De overwegingen in 4.1 en 4.2 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van O.V. Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2019.
(getekend) E. Dijt
(getekend) O.V. Vries

LO