ECLI:NL:CRVB:2019:2407

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juli 2019
Publicatiedatum
23 juli 2019
Zaaknummer
18/5438 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling ingangsdatum bevordering adjudant-onderofficier in het ambtenarenrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ingangsdatum van de bevordering van appellant naar de rang van adjudant-onderofficier. Appellant, werkzaam bij de Koninklijke Marechaussee, had op 25 augustus 2016 een verzoek ingediend om bevordering met terugwerkende kracht naar 2 september 2013, de datum waarop hij als hulpofficier van justitie was aangewezen. De staatssecretaris van Defensie had dit verzoek afgewezen, met als argument dat de bevordering pas kon ingaan op de datum van het verzoek. De rechtbank had het beroep van appellant tegen deze afwijzing gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat appellant niet eerder dan 25 augustus 2016 recht had op bevordering, omdat hij pas op die datum de functie van 2E TEAMLDR OPS vervulde. De Raad benadrukte dat appellant zelf eerder een verzoek om bevordering had kunnen indienen, maar dit niet had gedaan. De Raad concludeerde dat de staatssecretaris niet verplicht was om de bevordering eerder in te laten gaan dan de datum van het verzoek.

Uitspraak

18.5438 MAW

Datum uitspraak: 18 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
5 september 2018, 18/611 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.M. van Breet, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Breet. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. Zilverberg en mr. M. Damen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam bij het beroepspersoneel van de Koninklijke Marechaussee, sinds 1 april 2010 in de functie van [functie] bij het bureau [bureau] en in de rang van [rang] .
1.2.
Bij besluit van 2 september 2013 is appellant met toepassing van artikel 5 van de Regeling hulpofficieren van justitie 2008 (Regeling), met ingang van 2 september 2013 voor de duur van uiterlijk drie jaar aangewezen als hulpofficier van justitie. Bij besluit van
9 juni 2016 is de aanwijzing als hulpofficier van justitie verlengd tot en met
3 september 2019.
1.3.
Bij rekest van 25 augustus 2016 heeft appellant verzocht om hem te bevorderen naar de rang van adjudant-onderofficier met ingang van 2 september 2013. Daarbij heeft hij vermeld dat hij sinds 2 september 2013 is aangewezen en werkzaamheden verricht als hulpofficier van justitie. Bij het verrichten van die werkzaamheden geldt als uitgangspunt de rang van adjudant-onderofficier.
1.4.
Het rekest is door de staatssecretaris aangemerkt als een verzoek om functiewaardering. Op 12 september 2016 is bij het Dienstencentrum Organisatie & Formatie (DCO&F) een verzoek ingediend tot waardering van de functie van appellant.
1.5.
Bij besluit van 20 december 2016 heeft de staatssecretaris het rekest afgewezen.
1.6.
DCO&F heeft op 26 september 2017 voor de functie van appellant de rang indicatie van adjudant-onderofficier afgegeven.
1.7.
Bij besluit van 6 december 2017 (bestreden besluit) heeft de staatssecretaris het bezwaar tegen het besluit van 20 december 2016 gegrond verklaard, dat besluit herroepen en appellant, met toepassing van artikel 24a, tweede lid, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR), bevorderd tot adjudant-onderofficier met ingang van 25 augustus 2016. In verband met deze bevordering wordt appellant overgeplaatst naar de functie 2E TEAMLDR OPS met rang adjudant-onderofficier. De reden voor deze functietoewijzing was dat de eerdere functie van appellant een generieke functiebeschrijving heeft voor de rang opperwachtmeester waarbij de taken van hulpofficier van justitie niet zijn belegd. De staatssecretaris heeft het bezwaar gericht tegen de bevordering per 2 september 2013 ongegrond verklaard omdat de bevordering voortvloeit uit de uitkomst van het functiewaarderingsonderzoek. Ingevolge artikel 24a, tweede lid, van het AMAR gaat een bevordering naar aanleiding van een functieherwaardering in op de datum waarop het verzoek is aangeboden aan het hoofd van het defensieonderdeel. Conform de rechtspraak wordt hierbij aangesloten bij de datum waarop appellant zijn verzoek heeft ingediend, 25 augustus 2016.
1.8.
Bij besluit van 28 december 2017 is uitvoering gegeven aan het bestreden besluit door appellant met toepassing van artikel 24, vierde lid, van het AMAR de functie van
2E TEAMLDR OPS toe te wijzen met ingang van 25 augustus 2016. Aan deze functie is de rang van adjudant-onderofficier verbonden. Bij nader besluit van 2 maart 2018 heeft de staatssecretaris het besluit van 28 december 2017 vervallen verklaard en de grondslag voor de bevordering gewijzigd in artikel 24a van het AMAR.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard. Het bestreden besluit en het besluit van 2 maart 2018 zijn vernietigd. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van deze besluiten in stand gelaten omdat er geen aanleiding bestaat de bevordering eerder in te laten gaan dan 25 augustus 2016. Daartoe is overwogen dat artikel 24a van het AMAR niet van toepassing is, omdat appellant uitdrukkelijk een andere functie is toegewezen dan de functie waarop hij voorheen was geplaatst. De situatie dat bij een bestaande functie sprake is van een verhoging van de rang die wordt verbonden aan de functie, doet zich niet voor. Appellant heeft niet eerder dan 25 augustus 2016 de functie toegewezen gekregen en hij heeft niet eerder verzocht om bevordering.
3. De Raad komt naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep hebben aangevoerd tot de volgende beoordeling.
3.1.
Artikel 24, vierde lid AMAR luidt als volgt:
“Aan de militair die een functie is toegewezen waaraan een hogere rang is verbonden dan de rang die hij bekleedt, wordt met ingang van de datum van functievervulling die hogere rang toegekend. Het toekennen van die rang kan tevens, voor een korte periode van voorbereiding, daaraan voorafgaand geschieden”.
3.2.
Artikel 24, vijfde lid, aanhef en onder a, van het AMAR luidt als volgt:
In afwijking van het vierde lid kan aan de militair in bijzondere gevallen tijdelijk een hogere rang worden toegekend dan die welke hij bekleedt indien:
a. het gewenste optreden van de militair daartoe noodzaakt en het optreden een wezenlijk onderdeel uitmaakt van de functie.”
3.3.
Appellant betoogt dat hij ten onrechte niet vanaf 2 september 2013 is bevorderd in de rang van adjudant-onderofficier. Appellant voert daartoe primair aan dat hij sinds
2 september 2013 de werkzaamheden van de functie 2E TEAMLDR OPS vervult. Uit
artikel 24, vierde lid, van het AMAR volgt niet dat de bevordering niet eerder dan
25 augustus 2016 kon ingaan. Dit betoog slaagt niet. De Raad stelt vast dat appellant tot
25 augustus 2016 de functie van senior opsporingsambtenaar in de rang van opperwachtmeester heeft vervuld. Gelet op artikel 5, vierde lid, van de Regeling kunnen ook militairen in de rang van opperwachtmeester de taken vervullen van hulpofficier van justitie. Eerst vanaf 25 augustus 2016 vervult hij de functie van 2E TEAMLDR OPS. Toen appellant de functie van senior opsporingsambtenaar vervulde, had hij te allen tijde een verzoek om toekenning van een hogere rang kunnen indienen vanwege zijn aanwijzing tot hulpofficier van justitie. Appellant heeft niet eerder dan op 25 augustus 2016 een dergelijk verzoek ingediend. De staatssecretaris was gelet op deze omstandigheden niet gehouden om appellant eerder te bevorderen dan 25 augustus 2016.
3.4.
De stelling van appellant dat hij vanaf 2 september 2013 bevorderd had moeten worden op grond van artikel 24, vijfde lid, onder a, van het AMAR volgt de Raad niet. De Raad stelt vast dat de staatssecretaris geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om appellant met toepassing van dit artikel een hogere rang toe te kennen. Ook hiervoor geldt dat appellant zelf een verzoek had kunnen indienen om toekenning van een tijdelijk hogere rang vanwege het verrichten van de tijdelijke werkzaamheden als hulpofficier van justitie. Appellant heeft niet eerder dan op 25 augustus 2016 een dergelijk verzoek ingediend. Ook aan artikel 24, vijfde lid, onder a, van het AMAR kan appellant geen aanspraak ontlenen op bevordering met ingang van een eerdere datum dan de datum van het door hem ingediende verzoek.
3.5.
Uit 3.1 tot en met 3.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel als voorzitter, in tegenwoordigheid van L.R. Daman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2019.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) L.R. Daman
lh