ECLI:NL:CRVB:2019:2397

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juli 2019
Publicatiedatum
23 juli 2019
Zaaknummer
17-6732 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijzondere bijstand voor woonkosten en draagkrachtbeoordeling

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijzondere bijstand voor woonkosten aan appellant, die een uitkering ontving op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. Appellant had op 9 april 2013 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag, welke hem op 24 juni 2013 werd toegekend. Echter, na een periodieke controle op 16 maart 2016, heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag de bijstand opgeschort en later, op 15 juni 2016, ingetrokken met terugwerkende kracht naar 1 januari 2016. Het college stelde dat appellant voldoende draagkracht had om de huurprijs te voldoen en dat er geen dringende redenen waren om een uitzondering te maken.

Appellant ging in bezwaar tegen deze beslissing, maar het college verklaarde het bezwaar op 23 januari 2017 ongegrond. De rechtbank Den Haag bevestigde deze beslissing in haar uitspraak van 31 augustus 2017. Appellant ging vervolgens in hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep. De Raad oordeelde dat de intrekking van de bijstand niet in strijd was met artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Raad stelde vast dat appellant vanaf 1 mei 2016 niet meer voldeed aan de voorwaarden voor bijzondere bijstand en dat de intrekking van de bijstand geen onredelijke last voor hem opleverde. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

17.6732 PW

Datum uitspraak: 23 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
31 augustus 2017, 17/1092 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K.T.F. Chocolaad, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. Hij heeft op 9 april 2013 bijzondere bijstand op grond van de Wet werk en bijstand voor een woonkostentoeslag aangevraagd in verband met de woonkosten voor de koopwoning aan de [adres] te [woonplaats].
1.2.
Bij besluit van 24 juni 2013 heeft het college aan appellant met ingang van 9 april 2013 een woonkostentoeslag toegekend van € 238,01 per maand. Deze toeslag is hem als gift toegekend.
1.3.
In het kader van een periodieke controle heeft het college bij brief van 16 maart 2016 appellant gevraagd informatie te verstrekken die nodig is om het (voortzetten van het) recht op woonkostentoeslag te kunnen beoordelen. Appellant heeft diverse stukken aan het college gezonden.
1.4.
Bij besluit van 1 juni 2016 heeft het college de bijstand opgeschort vanaf 1 mei 2016 omdat appellant nog niet alle stukken had aangeleverd.
1.5.1.
Bij besluit van 15 juni 2016 heeft het college de bijzondere bijstand in de vorm van woonkostentoeslag op grond van de Participatiewet (PW) ingetrokken met ingang van
1 januari 2016 op de grond dat appellant voldoende draagkracht in zijn inkomen heeft om de huurprijs te voldoen. Het college is van geen dringende redenen gebleken om hierop een uitzondering te maken. Over de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 mei 2016 (lees:
1 januari 2016 tot en met 30 april 2016) heeft het college de gemaakte kosten van bijzondere bijstand tot een bedrag van € 952,04 van appellant teruggevorderd.
1.5.2.
Appellant heeft in bezwaar een herberekening van de woonkosten gemaakt en deze ingezonden.
1.6.
Bij besluit van 23 januari 2017 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 15 juni 2016 gegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat zij op basis van de door appellant aangeleverde gegevens en de in het dossier reeds aanwezige informatie het recht op woonkostentoeslag opnieuw heeft berekend, dat deze berekening afwijkt op de hoogte van de kosten voor groot onderhoud van de berekening die door de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten (Dienst SZW) is gemaakt en dat de regeling waarbij rekening wordt gehouden met alle ruimte in het inkomen in 2015 reeds van kracht was. Naar alle waarschijnlijkheid had appellant in 2015 ook geen recht op woonkostentoeslag. Het college heeft deze echter niet opnieuw berekend en ook niet van appellant teruggevorderd. De Dienst SZW heeft ervoor gekozen de woonkostentoeslag vanaf 1 januari 2016 met terugwerkende kracht in te trekken, terwijl het appellant niet duidelijk kan zijn geweest dat hij in de maanden januari tot en met april 2016 te veel woonkostentoeslag heeft ontvangen. De betaling is pas per 1 mei 2016 stopgezet. Uit het dossier blijkt niet dat appellant daarvóór op de hoogte is gebracht van de gevolgen van de beleidswijziging op zijn recht op woonkostentoeslag. Hiermee is niet voldaan aan de in artikel 58, tweede lid, onder e, van de PW gestelde voorwaarde om van deze bevoegdheid tot terugvordering gebruik te mogen maken, namelijk dat appellant dit redelijkerwijs had kunnen begrijpen. Het college heeft voorts bepaald dat de woonkostentoeslag terecht is ingetrokken, maar dat het rechtszekerheidsbeginsel zich verzet tegen intrekking met terugwerkende kracht. Het college heeft bepaald dat de woonkostentoeslag met ingang van 1 mei 2016 dient te worden ingetrokken en heeft de terugvordering ongedaan gemaakt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank als volgt overwogen, waarbij appellant als eiser en het college als verweerder is aangeduid:
“5. Ter zitting is gebleken dat partijen twisten over de vraag welke belastingen van het hoogheemraadschap dienen te worden betrokken bij de vaststelling van de hoogte van eisers maandelijkse woonlasten. De rechtbank stelt vast dat uit het Handboek Werk en Inkomen (het Handboek) volgt dat de jaarlijkse aanslag ten behoeve van de waterschapsomslag wordt betrokken in de berekening van de woonlasten. De verontreinigingsheffing en de ingezetenenomslag worden daarbij niet betrokken. De rechtbank stelt vast dat verweerder conform het Handboek een bedrag van € 2,38 aan maandelijkse waterschapsomslag heeft meegenomen in de vaststelling van de hoogte van eisers woonlasten. De stelling van eiser dat verweerder een bedrag van € 10,24, zijnde de maandelijkse waterschapsomslag en de maandelijkse verontreinigingsheffing, had dienen te betrekken slaagt daarom niet. Daarbij merkt de rechtbank op dat het hier gaat om een verschil van minder dan € 8,- in de berekening van de hoogte van de maandelijkse woonlasten en dat ook al zou eisers betoog slagen, dit niet zou leiden tot een recht op bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag.
6. De stelling van eiser dat verweerder niet heeft gepubliceerd dat al het inkomen boven de geldende bijstandsnorm wordt meegenomen bij het bepalen van de draagkracht treft evenmin doel. De rechtbank stelt vast dat in de door verweerder gepubliceerde Leidraad Individuele Bijzondere Bijstand 2016 (lees: 2015)(de Leidraad) is opgenomen dat bij de aanvraag van woonkostentoeslag de ruimte in het inkomen (het bedrag boven de voor de aanvrager geldende bijstandsnorm) volledig in mindering moet worden gebracht op de te verstrekken woonkostentoeslag. Het door eiser ter zitting gevoerde betoog dat het Handboek niet is gepubliceerd en eiser daarom zijn gedrag niet op de daarin opgenomen regels heeft kunnen afstemmen, slaagt niet. De rechtbank is van oordeel dat uit de Leidraad voldoende blijkt onder welke voorwaarden eiser recht heeft op woonkostentoeslag en eiser daarom voldoende in staat is gesteld zijn gedrag daarop af te stemmen.
7.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:946, is bij de beëindiging of intrekking van een bijstandsuitkering het eigendomsrecht als gewaarborgd in artikel 1 EP van het EVRM in het geding, zodat die beëindiging of intrekking aan die bepaling kan worden getoetst. Dat brengt mee dat de beëindiging of intrekking moet steunen op de wet, ‘be in the public interest and pursue a legitimate aim by means reasonably proportionate to the aim sought to be realised’ (arrest van het Europees Hof voor de rechten van de mens van 15 september 2009, nr. 18176/05 (Wieckzorek versus Polen), r.o. 62-64). Dit laatste vereiste brengt mee dat de beëindiging geen ‘individual and excessive burden’ voor de betrokkene mag opleveren.
7.2.
Eiser voldeed in ieder geval vanaf 1 mei 2016 niet meer aan de voorwaarden die recht geven op bijzondere bijstand, zodat, ook getoetst aan artikel 1 van het EP van het EVRM, de uitkering in beginsel beëindigd mag worden. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aangevoerd om te kunnen spreken van een ‘individual and excessive burden’. De rechtbank ziet voorts geen aanknopingspunten voor de stelling dat verweerder op grond van artikel 1 EP van het EVRM een overgangstermijn voor eiser in acht had moeten nemen. Daarbij overweegt de rechtbank dat een overgangstermijn in dit geval zich niet laat verenigen met de vangnetfunctie van de bijstand. Voorts neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder eiser al voldoende tegemoet is gekomen door de terugvordering van € 952,04 aan teveel verstrekte bijzondere bijstand ongedaan te maken. Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat de intrekking van de bijzondere bijstand en het daarbij niet in acht nemen van een overgangstermijn, geen strijd oplevert met artikel 1 EP van het EVRM.
8. Het betoog van eiser dat hij op basis van het vertrouwensbeginsel
aanspraak kan maken op een voortzetting van de woonkostentoeslag slaagt evenmin. Voor zover eiser betoogt dat hij op grond van het vertrouwensbeginsel aanspraak maakt op een overgangstermijn verwijst de rechtbank naar hetgeen inzake de overgangstermijn onder 7.2 is overwogen. Voorts overweegt de rechtbank dat verweerder niet gehouden is een eerder gemaakte vergissing - door in strijd met het eigen beleid aan eiser bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag toe te kennen - voort te zetten.
10. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft verweerder terecht met ingang van
1 mei 2016 de bijzondere bijstand ingetrokken”.
3. In hoger beroep heeft appellant zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dat wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2019.
(getekend) M. Hillen
(getekend) M. Buur