ECLI:NL:CRVB:2019:2397
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van bijzondere bijstand voor woonkosten en draagkrachtbeoordeling
In deze zaak gaat het om de intrekking van bijzondere bijstand voor woonkosten aan appellant, die een uitkering ontving op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. Appellant had op 9 april 2013 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag, welke hem op 24 juni 2013 werd toegekend. Echter, na een periodieke controle op 16 maart 2016, heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag de bijstand opgeschort en later, op 15 juni 2016, ingetrokken met terugwerkende kracht naar 1 januari 2016. Het college stelde dat appellant voldoende draagkracht had om de huurprijs te voldoen en dat er geen dringende redenen waren om een uitzondering te maken.
Appellant ging in bezwaar tegen deze beslissing, maar het college verklaarde het bezwaar op 23 januari 2017 ongegrond. De rechtbank Den Haag bevestigde deze beslissing in haar uitspraak van 31 augustus 2017. Appellant ging vervolgens in hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep. De Raad oordeelde dat de intrekking van de bijstand niet in strijd was met artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Raad stelde vast dat appellant vanaf 1 mei 2016 niet meer voldeed aan de voorwaarden voor bijzondere bijstand en dat de intrekking van de bijstand geen onredelijke last voor hem opleverde. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.