ECLI:NL:CRVB:2019:2388

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juli 2019
Publicatiedatum
22 juli 2019
Zaaknummer
17/5040 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheid van appellante na ziekmelding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 juli 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar WIA-uitkering te weigeren. Appellante had zich op 2 september 2013 ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten en ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Na een onderzoek door een arts van het Uwv op 10 juni 2015, werd haar arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 31,54%, wat leidde tot de weigering van de WIA-uitkering per 31 augustus 2015. De rechtbank had eerder de conclusies van deskundige H.M.Th. Offermans gevolgd, die de belastbaarheid van appellante had beoordeeld in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 juli 2015.

In hoger beroep handhaafde appellante haar standpunt dat zij op de datum in geding leed aan zware psychische klachten en dat het rapport van deskundige Offermans niet leidend kon zijn. De Raad oordeelde echter dat de deskundige een zorgvuldig en volledig onderzoek had verricht en dat zijn conclusies afdoende gemotiveerd waren. De nieuwe medische informatie die appellante in hoger beroep aanvoerde, werd niet als voldoende beschouwd om af te wijken van de eerdere oordelen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er voldoende functies beschikbaar waren voor appellante, ondanks de aanpassingen in de FML.

De Raad veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.792,- bedroegen, en bepaalde dat het Uwv het griffierecht van € 170,- aan appellante moest vergoeden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 10 juli 2019.

Uitspraak

17.5040 WIA

Datum uitspraak: 10 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 29 mei 2017, 16/847 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.E. Hamann, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2019. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft gewerkt als [naam functie] van een kinderdagverblijf. Op 2 september 2013 heeft zij zich ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Zij ontving op het moment van ziekmelden een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Op 13 mei 2015 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd.
1.2.
Appellante is op 10 juni 2015 gezien door een arts van het Uwv. Deze arts heeft onderzoek verricht en de beperkingen van appellante vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 juli 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens in zijn rapport van 7 juli 2015 op basis van deze FML functies geselecteerd die appellante zou kunnen verrichten en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante bepaald op 31,54%. Bij besluit van 8 juli 2015 heeft het Uwv appellante een WIA-uitkering per 31 augustus 2015 geweigerd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.3.
In het kader van de bezwaarprocedure is appellante op 10 november 2015 gezien door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is er geen noodzaak om af te wijken van de FML van 1 juli 2015. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens in zijn rapport van 22 december 2015 vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd blijft. Bij beslissing op bezwaar van 24 december 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 8 juli 2015 ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft aanleiding gezien om verzekeringsarts H.M.Th. Offermans als deskundige te benoemen. Deze deskundige heeft in zijn rapport van 16 december 2016 de belastbaarheid van appellante, zoals neergelegd in de FML van 1 juli 2015, onderschreven. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat zij aanleiding ziet de conclusies van deskundige Offermans te volgen. Naar het oordeel van de rechtbank is het onderzoek van de deskundige zorgvuldig en volledig geweest en zijn de conclusies afdoende gemotiveerd. De medische stukken die appellante na het rapport van de deskundige heeft ingediend bevatten geen nieuwe medische gegevens ten aanzien van de belastbaarheid van appellante op de datum in geding.
2.2.
Met betrekking tot de geselecteerde functies heeft de rechtbank overwogen dat door het Uwv toereikend is gemotiveerd waarom deze functies, ondanks de signaleringen, toch geschikt zijn voor appellante.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt gehandhaafd dat uit de door haar ingediende medische stukken blijkt dat zij op de datum in geding leed aan zware psychische klachten. Het rapport van deskundige Offermans kan daarom niet als leidend worden aangemerkt. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante stukken van de door haar geraadpleegde verzekeringsarts A.B. Gille van 22 mei 2017 en 20 november 2017 ingediend. Voorts heeft appellante in hoger beroep gewezen op het reeds in beroep door haar in geding gebrachte GGZ-dossier waaruit volgens haar blijkt dat zij op de datum in geding al leed aan een angst/paniekstoornis.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op de in hoger beroep ingediende informatie gereageerd op
10 november 2017 en 29 november 2017. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in deze informatie aanleiding gezien om op 29 november 2017 een nieuwe FML op te stellen, met aanvullende beperkingen op punt 1.9.9 (werk zonder verhoogd risico) en punt 2.10
(geen autorijden). De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van
1 december 2017 vastgesteld dat het arbeidsongeschiktheidspercentage hierdoor niet wijzigt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat deskundige Offermans een zorgvuldig en volledig onderzoek heeft verricht en dat zijn conclusies afdoende gemotiveerd zijn. Beoordeeld zal vervolgens worden of er bijzondere omstandigheden zijn om af te wijken van deze overtuigende motivering. Dergelijke omstandigheden zouden kunnen zijn gelegen in nieuwe medische informatie die na het onderzoek door de deskundige is ingediend.
4.2.
Appellante verwijst hiervoor mede naar het GGZ-dossier dat zij in beroep op 6 februari 2017 en 17 maart 2017 heeft ingediend. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat deze informatie geen nieuwe medische gegevens bevat ten aanzien van de belastbaarheid van appellante op de datum in geding, 31 augustus 2015. Het GGZ-dossier bevat, op één brief na, alleen medische informatie over de jaren 2011 tot en met 2014. Ook de brief van 26 oktober 2016 van GZ-psychologe I.C. Littooij bevat geen informatie van rond de datum in geding. Zeker gezien de wisselende medische situatie van appellante, die ook uit het
GGZ-dossier naar voren komt, wordt hier onvoldoende aanleiding in gezien voor het standpunt dat appellante op de datum in geding meer psychisch beperkt was dan door deskundige Offermans reeds is aangenomen.
4.3.
Daarnaast heeft appellante in hoger beroep stukken ingediend van de door haar ingeschakelde verzekeringsarts Gille. Verzekeringsarts Gille kan zich in grote lijnen vinden in de FML van 1 juli 2015 behalve dat hij van mening is dat het Uwv en deskundige Offermans niet alle diagnoses en het volledige medicatiegebruik hebben betrokken in hun oordeel. De FML zou daarom aangescherpt moeten worden op punt 2.7 (eigen gevoelens uiten) wegens de geringe frustratietolerantie van appellante die is geconstateerd in een psychologisch onderzoek uit 2012, en op punt 1.9.9 wegens het gebruik van Diazepam. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van een nieuw medicatieoverzicht de beperking op punt 1.9.9 overgenomen en een beperking op punt 2.10 toegevoegd in de FML van
29 november 2017. Daargelaten dat punt 2.7 niet kenmerkend is bij de geselecteerde functies heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn reactie van 10 november 2017 overtuigend gemotiveerd dat een beperking op dit punt niet noodzakelijk is nu de overige beperkingen reeds rekening houden met de persoonlijkheidsstoornis van appellante.
4.4.
Naast de nieuwe informatie over het medicatiegebruik, die in de FML van 29 november 2017 is verwerkt, wordt dan ook geen reden gezien om af te wijken van het oordeel van de door de rechtbank ingeschakelde deskundige Offermans. De belastbaarheid van appellante op de datum in geding is juist weergegeven in de FML van 29 november 2017.
4.5.
Naar aanleiding van de nieuwe FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep twee geselecteerde functies, waarvan een reservefunctie, niet passend geacht voor appellante. De mate van arbeidsongeschiktheid wijzigt daardoor echter niet, nu de mediane functie dezelfde is gebleven. Er resteren voldoende functies. De arbeidsdeskundige en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep hebben afdoende gemotiveerd dat de overgebleven geselecteerde functies in medisch opzicht passend zijn voor appellante. Er is dan ook geen reden tot het benoemen van een arbeidsdeskundige als onafhankelijke deskundige. Vastgesteld moet echter wel worden dat het Uwv pas in hoger beroep de medische en arbeidskundige grondslag afdoende heeft onderbouwd. Dit gebrek kan met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
4.6.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt aanleiding gezien het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.280,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 512,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.792,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.792,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2019.
(getekend) A.I. van der Kris
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

OS