ECLI:NL:CRVB:2019:2387

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juli 2019
Publicatiedatum
22 juli 2019
Zaaknummer
17/2213 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante, die sinds 2008 arbeidsongeschikt is, had in 2010 recht gekregen op een loongerelateerde WGA-uitkering. Echter, na een herbeoordeling in 2013 werd vastgesteld dat zij per 14 oktober 2013 geen recht meer had op deze uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. In 2015 diende appellante opnieuw een aanvraag in voor een WIA-uitkering, die door het Uwv werd afgewezen. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende zorgvuldig was. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat er geen reden was om aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen te twijfelen. Appellante had aangevoerd dat haar beperkingen waren onderschat, vooral met betrekking tot haar psychische klachten, maar de Raad vond deze argumenten niet onderbouwd met medische stukken.

Wel kwam de Raad tot de conclusie dat er in bezwaar geen adequate arbeidskundige heroverweging had plaatsgevonden, wat de rechtbank niet had onderkend. Dit gebrek werd hersteld met een rapport van de arbeidsdeskundige in beroep. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak, maar met verbetering van de gronden, en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.024,-. Het Uwv werd ook verplicht het griffierecht van € 124,- te vergoeden.

Uitspraak

17.2213 WIA

Datum uitspraak: 17 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
27 januari 2017, 16/833 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. A.M. Engelen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Engelen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.E.J.P.M. Rutten.
De Raad heeft het onderzoek heropend.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht (nader) ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 6 oktober 2008 uitgevallen voor haar werk als huishoudelijk medewerkster wegens psychische en lichamelijke klachten. Bij besluit van 21 juli 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 4 oktober 2010 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Naar aanleiding van een herbeoordeling is bij besluit van
13 augustus 2013 vastgesteld dat appellante per 14 oktober 2013 (datum in geding) geen recht meer heeft op een WGA-uitkering, omdat zij vanaf die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Op 27 mei 2015 heeft appellante opnieuw een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend wegens een verslechterde medische situatie sinds 15 januari 2015. Bij besluit van
4 november 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan, omdat appellante met ingang van 15 januari 2015 nog steeds minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appelante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 18 februari 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank, kort samengevat, overwogen dat het medisch onderzoek van de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig is geweest. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben dossierstudie verricht en door de primaire verzekeringsarts is lichamelijk en psychisch onderzoek gedaan. Er is geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullend onderzoek had moeten verrichten. De duur van het onderzoek zegt niets over de zorgvuldigheid. De rechtbank heeft daarnaast geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het Uwv de belastbaarheid van appellante onjuist heeft ingeschat. De verzekeringsartsen zijn bekend met de psychische en lichamelijke klachten van appellante. Er bestaat geen reden om aan te nemen dat appellante verdergaand beperkt is dan is aangenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst van 15 oktober 2015. De door appellante in beroep overgelegde informatie van de orthopeed betreft geen nieuwe medische informatie die ziet op de datum in geding. Met betrekking tot de arbeidskundige beoordeling heeft de rechtbank overwogen dat uit het door het Uwv overgelegde ‘Adviesblad Casebespreking BAD’ van 21 december 2015 en verweerders toelichting te zitting, voldoende is gebleken dat er in bezwaar een voldoende gemotiveerde arbeidskundige heroverweging heeft plaatsgevonden. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat signaleringen in de geselecteerde functies van een adequate toelichting zijn voorzien. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op een goed te volgen manier gemotiveerd dat in de functies medewerker intern transport (SBC-code 111220) en productiemedewerker textiel (SBC-code 272043) geen sprake is van overschrijding van de belastbaarheid op de items knielen of hurken, tillen of dragen en frequent zware lasten hanteren.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest, omdat het onderzoek bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep erg kort duurde. Verder heeft appellante aangevoerd dat haar beperkingen zijn onderschat. Er is met name onvoldoende rekening gehouden met haar psychische klachten. Appellante stelt daarnaast dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat in de bezwaarprocedure tevens een arbeidskundige heroverweging heeft plaatsgevonden, nu dit niet kan worden opgemaakt uit het ‘Adviesblad Casebespreking BAD’. Ook zijn volgens appellante de signaleringen over ‘knielen en hurken’ en ‘tillen’ onvoldoende toegelicht.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 57, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA herleeft het recht op een WGA-uitkering op de dag waarop de verzekerde weer gedeeltelijk arbeidsongeschikt wordt, indien de verzekerde op de hieraan voorafgaande dag een mate van arbeidsongeschiktheid had van minder dan 35% en de gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak op grond waarvan de verzekerde eerder recht had op een WGA-uitkering.
4.2.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv terecht heeft geweigerd appellante opnieuw in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat appellante op 15 januari 2015 ongewijzigd minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
4.3.
.De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de medische onderzoeken van de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende zorgvuldig zijn geweest en dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die de rechtbank tot dat oordeel hebben gebracht worden onderschreven. In verband met het in hoger beroep aangevoerde wordt aanvullend het volgende overwogen. De gemachtigde van het Uwv is ter zitting gemotiveerd ingegaan op de stelling van appellante dat zij ten onrechte niet beperkt is geacht op het aspect buigen en torderen. Te kennen is gegeven dat in het rapport van de verzekeringsarts van
15 oktober 2015 is opgenomen dat appellante beperkt is in gebogen en/of getordeerd actief zijn, maar dat dit ziet op de duur van de handeling en betekent niet dat appellante in het geheel niet in staat wordt geacht te buigen of te torderen, zodat appellante op die punten niet beperkt is bevonden. Deze motivering is overtuigend en wordt gevolgd. Appellante heeft verder haar stellingen dat zij wegens obesitas verdergaand beperkt is dan door de verzekeringsartsen van het Uwv is aangenomen en dat zij niet in staat is om acht uur per dag en onregelmatige diensten te werken, niet met medische stukken onderbouwd zodat hierin evenmin aanleiding wordt gezien om tot een ander oordeel dan de rechtbank te komen.
4.4.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen kan uit het formulier ‘Adviesblad Casebespreking BAD’ van 21 december 2015 en de daarbij gegeven toelichting van het Uwv van 2 september 2016 niet worden opgemaakt dat er in bezwaar een arbeidskundige heroverweging heeft plaatsgevonden. Uit het adviesblad kan slechts worden opgemaakt dat een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep tot de conclusie is gekomen dat de beoordeling van de arbeidsdeskundige juist is, maar deze conclusie is op geen enkele wijze inzichtelijk gemaakt. Door het Uwv is met dit formulier, evenmin als met de toelichtende brief van 2 september 2016, aannemelijk gemaakt dat in bezwaar een arbeidskundige heroverweging heeft plaatsgevonden.
4.5.
Op 5 september 2016 heeft het Uwv een aanvullende reactie van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend, waarbij de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft verwezen naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 augustus 2016. Hiermee is, tezamen met het adviesblad van 21 december 2015, alsnog op inzichtelijke en voldoende gemotiveerde wijze blijk gegeven van een arbeidskundige heroverweging. Op overtuigende wijze hebben de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd dat de belasting in de geselecteerde functie van medewerker intern transport (SBC-code 111220) de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt ten aanzien van knielen of hurken en tillen of dragen.
4.6.
Gelet op 4.4 en 4.5 heeft in bezwaar geen arbeidskundige heroverweging plaatsgevonden. Het bestreden is dan ook onzorgvuldig tot stand gekomen. Dit heeft de rechtbank niet onderkend. Met het in beroep ingediende rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 5 september 2016 is dit gebrek hersteld.
4.7.
Geconcludeerd wordt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat in bezwaar een arbeidskundige heroverweging heeft plaatsgevonden. Het bestreden besluit is dan ook in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb genomen. Aannemelijk is dat belanghebbenden niet zijn benadeeld doordat pas in beroep een juiste motivering is gegeven. Onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb zal de schending van de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb worden gepasseerd. Het bestreden besluit wordt om die reden in stand gelaten. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd met verbetering van de gronden.
4.8.
In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 1.024,- voor verleende rechtsbijstand. Voor vergoeding van in bezwaar en beroep gemaakte proceskosten is geen aanleiding, omdat appellante hierom niet heeft verzocht en er geen sprake was van professionele rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 1.024,-;
  • bepaalt dat het Uwv het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 124,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2019.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) P. Boer

OS