In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante, die sinds 2008 arbeidsongeschikt is, had in 2010 recht gekregen op een loongerelateerde WGA-uitkering. Echter, na een herbeoordeling in 2013 werd vastgesteld dat zij per 14 oktober 2013 geen recht meer had op deze uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. In 2015 diende appellante opnieuw een aanvraag in voor een WIA-uitkering, die door het Uwv werd afgewezen. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.
De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende zorgvuldig was. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat er geen reden was om aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen te twijfelen. Appellante had aangevoerd dat haar beperkingen waren onderschat, vooral met betrekking tot haar psychische klachten, maar de Raad vond deze argumenten niet onderbouwd met medische stukken.
Wel kwam de Raad tot de conclusie dat er in bezwaar geen adequate arbeidskundige heroverweging had plaatsgevonden, wat de rechtbank niet had onderkend. Dit gebrek werd hersteld met een rapport van de arbeidsdeskundige in beroep. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak, maar met verbetering van de gronden, en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.024,-. Het Uwv werd ook verplicht het griffierecht van € 124,- te vergoeden.