ECLI:NL:CRVB:2019:238

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 januari 2019
Publicatiedatum
24 januari 2019
Zaaknummer
15/6860 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en recht op ziekengeld in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. Appellante, die werkzaam was als beoordelaar schadeservice, had haar dienstverband beëindigd en stelde dat zij recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) vanwege haar arbeidsongeschiktheid. Het Uwv had vastgesteld dat appellante na de voorgeschreven wachttijd geen recht had op een uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante had zich ziek gemeld met klachten van vermoeidheid en psychische problemen, maar het Uwv concludeerde dat zij geschikt was voor bepaalde functies.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat de verzekeringsartsen zorgvuldig onderzoek hadden gedaan en alle relevante informatie hadden betrokken. In hoger beroep voerde appellante aan dat haar beperkingen waren onderschat en dat er sprake was van een complex klachtenbeeld. De Raad heeft de rapporten van deskundigen beoordeeld en kwam tot de conclusie dat het deskundigenrapport overtuigend was en dat appellante met ingang van 4 april 2014 geschikt was voor de geselecteerde functies. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv op goede gronden had vastgesteld dat appellante geen recht had op ziekengeld.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig onderzoek door deskundigen en de mogelijkheid voor de bestuursrechter om het oordeel van onafhankelijke deskundigen te volgen, mits dit overtuigend is. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/6860 ZW
Datum uitspraak: 24 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
26 augustus 2015, 14/7691 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Ilkdogan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2016, waar appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Ilkdogan. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. H. ten Brinke.
Na de zitting is het onderzoek heropend. De Raad heeft dr. P. Naarding, psychiater, benoemd als onafhankelijk deskundige voor het instellen van een onderzoek. Naarding heeft samen met drs. B. Spieringhs, psychiater in opleiding, op 20 juni 2017 een rapport uitgebracht.
Bij brief van 21 september 2017 heeft mr. R. Küçükünal zich gesteld als gemachtigde.
Partijen hebben op het rapport van Naarding gereageerd en nadere stukken overgelegd.
Desgevraagd heeft Naarding op 6 september 2018 een nader rapport uitgebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 13 december 2018. Namens appellante is mr. Küçükünal verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. Ten Brinke.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als beoordelaar schadeservice. Haar dienstverband is op 17 januari 2010 beëindigd. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 28 november 2012 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd met haar beperkingen in staat geacht de functies van machinaal metaalbehandelaar, transportmedewerker en productiemedewerker (samenstellen van producten) te vervullen. Op 13 februari 2014 heeft appellante zich ziek gemeld wegens klachten van vermoeidheid, nek-, schouder- en rugklachten, alsmede psychische klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Op 31 maart 2014 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts van het Uwv. Deze arts heeft appellante met ingang van 4 april 2014 geschikt geacht voor de in 1.1 genoemde functies. Vervolgens is bij besluit van 4 april 2014 vastgesteld dat appellante met ingang van 4 april 2014 geen recht heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 24 september 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 september 2014 ten grondslag. Na afgifte van de beslissing op bezwaar heeft het Uwv alsnog informatie ontvangen van de psychiater van appellante. In reactie hierop heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 8 oktober 2014 een rapport uitgebracht. Het Uwv heeft het standpunt gehandhaafd dat het bestreden besluit op juiste gronden berust.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep alles wat appellante tijdens de onderzoeken naar voren heeft gebracht bij hun beoordeling hebben betrokken, waaronder de in beroep overgelegde medische informatie. Het onderzoek heeft dus op een zorgvuldige wijze plaatsgevonden. De rechtbank komt tot het oordeel dat appellante met ingang van 4 april 2014 geschikt is voor de maatgevende arbeid in de zin van de Ziektewet (ZW) en dat het Uwv terecht de uitkering op grond van de ZW heeft geweigerd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante gesteld, onder verwijzing naar de door haar overgelegde rapporten van 31 augustus 2017 en 19 oktober 2017 van psycholoog drs. M.C.J. van Rijn, dat de uit haar psychiatrische aandoeningen voortvloeiende beperkingen zijn onderschat. Uit het rapport van Van Rijn volgt dat sprake is van een meervoudig en complex somatisch en psychisch klachtenbeeld, waaronder onder meer een meervoudige ernstige persoonlijkheidsproblematiek. Dat uit zich in de volgende klachten. In elk geval is sprake van een falende probleem- en emotiegerichte coping welke erop gericht lijkt om haar spanningen, angsten en onzekerheden te vermijden of onderdrukken. Ook haar lichamelijke klachten zijn volgens appellante onderbelicht gebleven.
3.2.
Het Uwv heeft in hoger beroep rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 31 juli 2017 en 10 november 2017 overgelegd en bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het door de gemachtigde van appellante ter zitting gedane verzoek om het onderzoek ter zitting uit te stellen wordt afgewezen. Daartoe wordt overwogen dat appellante op de zitting is vertegenwoordigd door haar gemachtigde en dat zij bovendien in de onderhavige procedure voldoende in de gelegenheid is geweest om haar standpunten naar voren te brengen.
4.2.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn arbeid en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de
Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.3.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen, indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Dat Naarding het rapport heeft opgesteld in samenwerking met een psychiater in opleiding maakt niet dat dit rapport op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Naarding heeft in zijn rapport van 6 september 2018 vermeld dat hij en Spieringhs het rapport van 20 juni 2017 samen hebben opgesteld en dat hij hiervoor de volle verantwoordelijkheid neemt.
4.4.
Naarding komt in zijn rapport van 20 juni 2017 tot de conclusie dat er bij appellante sprake is van een borderline persoonlijkheidsstoornis met mogelijk comorbide PTSS. Belangrijke beperkingen bevinden zich op het gebied van interpersoonlijk contact, werkdruk en verantwoordelijkheden. Tot het verrichten van de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies moet appellante volgens Naarding echter in staat worden geacht.
4.5.
In het rapport van 6 september 2018 heeft Naarding nog gereageerd op het rapport van Van Rijn van 31 augustus 2017. Volgens Naarding bestaat het belangrijkste verschil tussen de conclusies van Van Rijn en zijn conclusies zoals neergelegd in zijn rapport van 20 juni 2017, uit de beantwoording van de vragen rondom de belastbaarheid van appellante. Omdat er niet een groot verschil bestaat tussen de door Van Rijn beschreven problematiek en de problematiek zoals Naarding deze heeft beschreven in zijn rapport van 20 juni 2017, bestaat voor Naarding geen aanleiding om zijn standpunt over de belastbaarheid van appellante te herzien. Dit standpunt komt de Raad niet onjuist voor. Naarding wordt dan ook gevolgd in zijn oordeel dat appellante met ingang van 4 april 2014 geschikt is voor de geselecteerde functies.
4.6.
Ook de lichamelijke klachten vormen geen belemmering om de geselecteerde functies uit te oefenen. Met het rapport van 3 december 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep desgevraagd nog gereageerd op de kort voor de zitting overgelegde stukken over de lichamelijk klachten van appellante. Uit dit rapport volgt onder meer dat de nekklachten van appellante als gevolg van een ongeval in augustus 2014 zijn verergerd. Deze toename van klachten is gelet op de datum van het ongeval gelegen na de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep komt verder overtuigend tot de conclusie dat uit de overgelegde gegevens geen nieuwe gezichtspunten met betrekking tot de datum in geding naar voren komen.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 4 april 2014 geen recht heeft op ziekengeld. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2019.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) L. Boersma

LO