ECLI:NL:CRVB:2019:2379

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juli 2019
Publicatiedatum
19 juli 2019
Zaaknummer
17-6912 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de intrekking van bijstand op grond van schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant ontving bijstand op basis van de Participatiewet, maar het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft de bijstand ingetrokken met terugwerkende kracht, omdat de appellant niet had gemeld dat hij contante geldbedragen van derden ontving voor zijn levensonderhoud. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de appellant gehouden kan worden aan zijn verklaring die hij op 12 april 2016 heeft afgelegd tijdens een gesprek met medewerkers van het college. In deze verklaring gaf de appellant aan dat hij contante bijdragen ontving van leden van een stichting, maar hij stelde dat hij niet aan deze verklaring kon worden gehouden omdat er geen tolk aanwezig was en zijn antwoorden verkeerd waren geïnterpreteerd. De Raad oordeelde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij de Nederlandse taal onvoldoende beheerst om aan zijn verklaring te worden gehouden.

Daarnaast werd overwogen dat de appellant niet had aangetoond dat hij recht had op aanvullende bijstand, zelfs als hij aan de inlichtingenverplichting had voldaan. De Raad concludeerde dat de appellant niet voldoende bewijs had geleverd over de bedragen die hij ontving en hoe deze zijn levensonderhoud beïnvloedden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.6912 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 september 2017, 16/7631 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 16 juli 2019
Zitting heeft: J.J.A. Kooijman
Griffier: E. Stumpel
Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Appellant ontving bijstand vanaf 10 februari 2010, laatstelijk op grond van de Participatiewet.
Bij besluit van 20 mei 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 oktober 2016 (bestreden besluit) heeft het college de bijstand ingetrokken met ingang van 1 maart 2015 en de kosten van bijstand over de periode van 1 maart 2015 tot en met 30 april 2016 teruggevorderd tot een bedrag van € 15.217,46. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet bij het college te melden dat hij van derden contante geldbedragen ontving die hij kon inzetten ter bestrijding van kosten van levensonderhoud. Als gevolg van die schending kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Het college heeft zijn standpunt dat appellant van derden contante geldbedragen ontving die hij kon inzetten ter bestrijding van kosten van levensonderhoud gebaseerd op een door appellant ondertekend verslag van het gesprek dat hij op 12 april 2016 heeft gehad met de twee medewerkers van het college. Blijkens dat verslag heeft appellant verklaard dat hij sinds mei 2010 de contributie van de leden van de stichting [naam stichting] tijdens de wekelijkse vergaderingen contant ontving, dat hij dit geld heeft gebruikt als lening om te voorzien in zijn levensonderhoud, dat hiervoor geen overeenkomst van lening is opgesteld en dat hij daarnaast ook nog geld heeft geleend van leden van de stichting.
Appellant heeft aangevoerd dat hij niet kan worden gehouden aan zijn verklaring tijdens het gesprek op 12 april 2016, omdat er geen tolk aanwezig was en zijn antwoorden op de gestelde vragen verkeerd zijn geïnterpreteerd.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak mag een betrokkene in het algemeen worden gehouden aan de tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en vervolgens zonder enig voorbehoud ondertekende verklaring. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt omdat hij de Nederlandse taal niet voldoende machtig zou zijn. Appellant heeft op 12 april 2016 in eenvoudige bewoordingen een duidelijk en concrete verklaring afgelegd die hij vervolgens zonder voorbehoud heeft ondertekend. Gelet op het langdurig verblijf van appellant in Nederland, zijn werkervaring hier en de opleiding Nederlandse taal die hij in de jaren 2005 tot 2007 heeft gevolgd, bestaan onvoldoende concrete aanknopingspunten dat hij de Nederlandse taal onvoldoende beheerst.
Appellant heeft verder aangevoerd dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat, in geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan, over de te beoordelen periode recht op aanvullende bijstand bestond.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Appellant heeft niet onderbouwd over welk bedrag aan contributie hij heeft kunnen beschikken, welk bedrag hij heeft gebruikt voor zijn eigen kosten en hij heeft geen duidelijkheid verschaft over de leningen die hij volgens zijn verklaring van 12 april 2016 met de leden van de stichting is aangegaan. De totale omvang van de door hem ontvangen bedragen is daardoor niet vast te stellen. De door appellant overgelegde stukken bieden onvoldoende houvast, reeds omdat daarin de leningen die hij volgens zijn verklaring van 12 april 2016 met de leden van de stichting is aangegaan op geen enkele manier tot uitdrukking komen. Voorts betekent de omstandigheid dat appellant schulden en vaste lasten heeft en hierdoor met moeite rondkomt niet dat hij recht heeft op aanvullende bijstand. Ook uit de overgelegde bankafschriften kan dat niet worden afgeleid, alleen al omdat de contante geldstromen in de bankafschriften niet tot uitdrukking komen.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) E. Stumpel (getekend) J.J.A. Kooijman