Uitspraak
18 233 AOW
PROCESVERLOOP
OVERWEGINGEN
BESLISSING
december 2011 betreft;
komt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 20 juni 2017;
in totaal € 172,- vergoedt.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om de herziening van het AOW-pensioen van appellant, die sinds 1 augustus 2011 een ouderdomspensioen voor ongehuwden ontving. De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft besloten om het pensioen te herzien naar de norm voor gehuwden, omdat zij van mening was dat appellant samen met een andere persoon, X, een gezamenlijke huishouding voerde. Appellant heeft dit besluit bestreden en in hoger beroep gesteld dat hij en X niet in dezelfde woning woonden en dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding.
De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de Svb niet voldoende bewijs heeft geleverd dat appellant en X in de relevante periode een gezamenlijke huishouding voerden. De Raad heeft geoordeeld dat de Svb de bewijslast had om aan te tonen dat appellant en X hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. De Raad concludeert dat in de periode van augustus 2011 tot december 2011 geen sprake was van een gezamenlijke huishouding, omdat X in die periode in een zelfstandige woning verbleef. Voor de periode van december 2011 tot maart 2017 was er wel sprake van een gezamenlijke huishouding, maar de rechtbank had niet onderkend dat het besluit van de Svb niet deugdelijk was gemotiveerd voor de eerdere periode.
De uitspraak van de rechtbank is vernietigd en het besluit van de Svb is herroepen voor de periode van augustus 2011 tot december 2011. De Svb is veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.048,- bedragen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep en is openbaar uitgesproken op 16 juli 2019.