ECLI:NL:CRVB:2019:2348

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juli 2019
Publicatiedatum
18 juli 2019
Zaaknummer
17/3943 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, die zich op 5 oktober 2012 ziek meldde met rug- en schouderklachten, en later ook heupklachten. Appellant heeft een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De verzekeringsarts heeft appellant als verminderd belastbaar geacht voor rugbelastende arbeid, wat resulteerde in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 januari 2015. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 3 oktober 2014 geen recht heeft op een WIA-uitkering omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Dit besluit werd door appellant bestreden, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond.

De rechtbank Amsterdam heeft in de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij grotendeels dezelfde gronden aanvoerde als in de eerdere procedure. Hij vroeg ook om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad voor de Rechtspraak heeft de aangevallen uitspraak bevestigd, met de overweging dat de rechtbank de gronden van appellant afdoende had besproken en dat de belastbaarheid van appellant in de geselecteerde functies niet werd overschreden. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, maar de Staat werd veroordeeld tot betaling van € 500,- aan appellant wegens overschrijding van de redelijke termijn.

De Raad concludeert dat de procedure in drie instanties niet langer dan vier jaar had mogen duren, maar dat deze in totaal vier jaar en vier maanden heeft geduurd, wat leidt tot een overschrijding van de redelijke termijn. De proceskosten van appellant in hoger beroep werden begroot op € 256,-, die ook door de Staat moeten worden vergoed.

Uitspraak

17.3943 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
11 april 2017, 15/6254 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] , Duitsland (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 18 juli 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.B.Th. Koekkoek hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2019. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Koekkoek. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. S. Spanjer.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als betonboorder. Hij heeft zich op
5 oktober 2012 ziek gemeld met rug- en schouderklachten. Daarnaast zijn er heupklachten. Naar aanleiding van een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft een medisch en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft appellant verminderd belastbaar geacht voor rugbelastende arbeid. Ook de gewrichten dienen enigszins ontzien te worden. De vastgestelde beperkingen zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
16 januari 2015. De arbeidsdeskundige heeft met inachtneming van de FML voor appellant functies geselecteerd en een verlies aan verdiencapaciteit berekend van 29,01%. Bij besluit van 29 januari 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 3 oktober 2014 geen recht heeft op een WIA-uitkering omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij besluit van 20 augustus 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant
tegen het besluit van 29 januari 2015 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een gewijzigde FML en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de zorgvuldigheid en de uitkomsten van het medisch onderzoek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk en begrijpelijk gemotiveerd hoe de beperkingen van appellant, beschreven in de FML van 18 augustus 2015, zijn vastgesteld en waarom er geen aanleiding is om meer of ernstiger beperkingen aan te nemen. Onder verwijzing naar de brieven van orthopeed V. Niehaus van 1 oktober 2013 en 17 februari 2015 heeft deze arts voorts gemotiveerd dat voor wat betreft de beperkingen in de schouders de klachten van de linkerschouder op de voorgrond stonden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft naar het oordeel van de rechtbank de in beroep gewijzigde arbeidskundige grondslag afdoende gemotiveerd.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit door de rechtbank in stand zijn gelaten. Appellant heeft daartoe in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. Daarnaast heeft appellant gevraagd het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente. Tevens heeft hij verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is grotendeels een herhaling van de gronden die hij al in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.2.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn beroepsgrond dat in de FML ten aanzien van het aspect knielen/hurken sprake is van een verborgen beperking omdat een normaalwaarde wordt aangenomen, met daarbij de toelichting ‘tot vier keer per uur’. In het handboek Basisinformatie CBBS is bij het aspect knielen/hurken vermeld dat bij een score ‘beperkt’ niet alleen functies met een frequentie van meer dan 10 per uur, maar ook functies met een frequentie van minder dan 10 per uur worden verworpen. De verzekeringsarts dient daarom alleen ‘beperkt’ te scoren als hij van mening is dat knielen of hurken in slechts een minderheid van het aantal uren per werkdag hooguit 10 keer per uur mag voorkomen – met eventueel in de toelichting de maximale frequentie per uur. In het onderhavige geval heeft de verzekeringsarts, overeenkomstig het CBBS, normaal gescoord en in de toelichting aangegeven dat de maximale frequentie maximaal 4 keer per uur mag zijn.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank terecht overwogen dat de belastbaarheid van appellant in de geselecteerde functies niet wordt overschreden. Het Uwv heeft ter zitting erkend dat de wijze waarop de signaleringen, verspreid over diverse Resultaat functiebeoordelingen, functiebeschrijvingen en arbeidskundige rapporten, zijn toegelicht niet de schoonheidsprijs verdient. Het voorstaande neemt echter niet weg dat het Uwv gevolgd kan worden in zijn standpunt dat uiteindelijk alle mogelijke overschrijdingen van de voor appellant vastgestelde belastbaarheid afdoende zijn toegelicht. Gelet hierop is er geen twijfel aan het standpunt van het Uwv dat appellant deze functies kan vervullen.
4.4.
Appellant wordt ten slotte evenmin gevolgd in zijn standpunt dat zijn belastbaarheid in de functie van medewerker magazijn (SBC-code 315020, functienummer 9813-9999-001) wordt overschreden omdat hij over modderig of oneffen terrein zou moeten lopen. Appellant is op dit aspect niet beperkt geacht in de FML.
4.5.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, voor zover aangevochten. Het verzoek om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente zal daarom worden afgewezen.
Redelijke termijn
5.1.
Over het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt als volgt overwogen.
5.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. Er is in dit geval geen aanleiding een langere behandelingsduur gerechtvaardigd te achten. De totale behandelingsduur tot aan deze uitspraak heeft vier jaar en ruim vier maanden geduurd. Daarmee is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met ruim vier maanden in de rechterlijke fase. In de omstandigheden van het geval is geen aanleiding om deze overschrijding geheel of ten dele gerechtvaardigd te achten. De Staat zal daarom worden veroordeeld tot betaling aan appellant van een bedrag van € 500,-.
6. Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Omdat het verzoek om schadevergoeding pas ter zitting is gedaan, wordt volstaan met toekenning van 1 punt voor het verschijnen ter zitting. Verder wordt een wegingsfactor van 0,5 toegepast, omdat uitsluitend het verzoek om schadevergoeding slaagt (zie de uitspraak van de Raad van 11 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3129). De kosten in hoger beroep worden begroot op € 256,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling van het Uwv tot vergoeding van schade af;
- veroordeelt de Staat tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een
bedrag van € 500,-;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 256,-.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2019.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) C.I. Heijkoop
GdJ