ECLI:NL:CRVB:2019:2345

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juli 2019
Publicatiedatum
17 juli 2019
Zaaknummer
15/1707 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en zorgvuldigheid medisch onderzoek

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uwv om haar geen WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die als accountmanager buitendienst werkte, is sinds 6 maart 2012 arbeidsongeschikt door nek-, schouder- en rugklachten na een auto-ongeluk. Het Uwv weigerde op 25 februari 2014 haar een uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante heeft bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Oost-Brabant heeft het beroep van appellante tegen deze beslissing ook ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat onvoldoende rekening is gehouden met haar psychische en lichamelijke klachten. Het Uwv heeft in latere besluiten (bestreden besluiten 2 en 3) weliswaar een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar appellante bleef van mening dat haar beperkingen niet goed waren beoordeeld.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het hoger beroep van appellante slaagt. De Raad oordeelt dat het Uwv de eerdere besluiten niet langer handhaaft en dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank vernietigd moet worden. De Raad heeft vastgesteld dat het medisch onderzoek niet onzorgvuldig was en dat de arbeidskundige gronden van appellante ook niet slagen. De Raad heeft de besluiten van het Uwv vernietigd en het beroep tegen het besluit van 19 februari 2018 ongegrond verklaard. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.139,20.

Uitspraak

15/1707 WIA, 16/7542 WIA, 16/7543 WIA en 19/964 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 29 januari 2015, 14/3519 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 10 juli 2019
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Mr. Y. van der Linden, advocaat, heeft zich gesteld als gemachtigde van appellante.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Linden. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Het Uwv heeft op 29 juli 2016 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (procedurenummer 16/7542). Hierop heeft appellante gereageerd.
Op 14 september 2016 heeft het Uwv een verrekeningsbesluit genomen (procedurenummer 16/7543). Hierop heeft appellante gereageerd.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 19 juli 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Linden. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.E.J.P.M. Rutten.
Het onderzoek ter zitting is wederom geschorst.
Het Uwv heeft op 19 februari 2018 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (procedurenummer 19/964). Hierop heeft appellante gereageerd.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 29 mei 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Linden. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als accountmanager buitendienst voor 40 uur per week. Op 6 maart 2012 is zij uitgevallen wegens nek-, schouder- en rugklachten ten gevolge van een auto-ongeval.
1.2.
Bij besluit van 25 februari 2014 heeft het Uwv geweigerd aan appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat zij met ingang van 4 maart 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts van 6 februari 2014 en een rapport van een arbeidsdeskundige van 20 februari 2014.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 25 februari 2014 is bij beslissing op bezwaar van 2 september 2014 (bestreden besluit 1, procedurenummer 15/1707) ongegrond verklaard. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 augustus 2014 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
1 september 2014.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat sprake is geweest van een zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat op grond van de beschikbare gegevens de medische beperkingen van appellante tot het verrichten van arbeid niet zijn onderschat. Uitgaande van de juistheid van de bij appellante vastgestelde medische beperkingen heeft de rechtbank ook geen grond gezien voor het oordeel dat de voor appellante geselecteerde functies niet geschikt zouden zijn.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was, omdat enkel de verzekeringsarts haar heeft gezien. Verder heeft appellante aangevoerd dat in onvoldoende mate rekening is gehouden met haar psychische en lichamelijke klachten. Ten onrechte is geen beperking aangenomen voor duwen of trekken. Appellante heeft schildklierklachten en een PTSS, waarvoor zij onder meer heeft verwezen naar informatie van psycholoog M. Mertens van 17 november 2015 en psycholoog drs. M. Kneepkens van 10 oktober 2016. Voor de geselecteerde functies is appellante, gelet op haar beperkingen, ongeschikt. Daarbij komt dat in de functie van perronmedewerker (SBC-code 111220) de belastbaarheid wordt overschreden door de trillingsbelasting van de elektrische heftruck. Verder heeft appellante aangevoerd dat haar maatmanloon, de inkomenseis en haar dagloon onjuist zijn vastgesteld.
3.2.
Het Uwv heeft bij beslissing op bezwaar van 29 juli 2016 (bestreden besluit 2, procedurenummer 16/7542) opnieuw beslist over de WIA-uitkering van appellante. Daarbij is aan appellante met ingang van 4 maart 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend met een dagloon van € 124,87.
3.3.
Bij besluit van 14 september 2016 heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellante over de periode van 1 oktober 2014 tot en met 31 mei 2015 definitief vastgesteld na verrekening van haar inkomsten uit arbeid (procedurenummer 16/7543). Nu tussen partijen geen geschil (meer) bestaat over de verrekening kan de status van dit besluit verder in het midden blijven en zal dit besluit verder onbesproken worden gelaten.
3.4.
Het Uwv heeft op 19 februari 2018 (bestreden besluit 3, procedurenummer 19/964) een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen. Daarbij is het dagloon van de met ingang van
4 maart 2014 aan appellante toegekende loongerelateerde WGA-uitkering vastgesteld op
€ 130,38.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Bestreden besluiten 2 en 3 worden, gelet op het bepaalde in de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken.
4.2.
Aangezien het Uwv, gelet op bestreden besluit 3, bestreden besluiten 1 en 2 niet langer handhaaft, slaagt het hoger beroep van appellante. Nu het Uwv het door de rechtbank beoordeelde bestreden besluit 1 niet langer handhaaft, kan ook de aangevallen uitspraak niet in stand blijven. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd, het beroep tegen bestreden besluiten 1 en 2 zal gegrond worden verklaard en deze besluiten zullen eveneens worden vernietigd.
4.3.
Het Uwv is met bestreden besluit 3 niet geheel tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellante. Appellante heeft na de nadere besluitvorming van het Uwv de onder 3.1 opgenomen gronden gehandhaafd, met dien verstande dat appellante ter zitting te kennen heeft gegeven dat zij zich inmiddels kan vinden in (de hoogte van) het maatmanloon en het dagloon. In geschil zijn derhalve uitsluitend nog de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek, de medische en arbeidskundige beoordeling en de inkomenseis.
4.4.
De grond dat geen sprake was van een zorgvuldig medisch onderzoek slaagt niet. De enkele omstandigheid dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante niet zelf heeft gezien betekent niet dat het onderzoek onzorgvuldig was. Hierbij is van belang dat de verzekeringsarts appellante zowel lichamelijk als psychisch heeft onderzocht, terwijl de verzekeringsarts bezwaar en beroep dossierstudie heeft verricht en de beschikbare medische informatie in zijn oordeel heeft betrokken.
4.5.
De grond dat in onvoldoende mate rekening is gehouden met appellantes psychische en lichamelijke klachten slaagt ook niet. In de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 februari 2014 zijn psychische beperkingen opgenomen in de rubrieken persoonlijk functioneren (aangewezen op een werksituatie zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen, en aangewezen op werk zonder veelvuldige deadlines of productiepiek) en sociaal functioneren (beperkt ten aanzien van omgaan met conflicten) vanwege spanningsklachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapporten van 7 december 2016 en 16 augustus 2017 de informatie van beide psychologen beoordeeld en is inzichtelijk tot de conclusie gekomen dat geen aanleiding bestaat voor meer beperkingen. Verder zijn in de FML van 6 februari 2014 in de rubrieken aanpassing aan fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen en statische houdingen diverse beperkingen aangenomen wegens de lichamelijke klachten van appellante. Dat appellante is aangewezen op lichte, fysieke arbeid en in de FML beperkt is ten aanzien van tillen of dragen en frequent zware lasten hanteren betekent niet dat ook een beperking voor duwen of trekken moet worden aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapporten van
25 augustus 2014, waarin onder meer wordt gerefereerd aan de bevindingen in de eindevaluatie van OCA Eindhoven van 6 augustus 2013, en haar rapporten van
16 augustus 2017 en 20 juni 2018, gemotiveerd toegelicht waarom geen aanleiding bestaat om appellante ook op het aspect duwen en trekken beperkt te achten. Daarbij wordt aangetekend dat het bij enerzijds tillen of dragen en frequent zware lasten hanteren en anderzijds duwen of trekken gaat om andersoortige activiteiten. In het CBBS is ‘tillen’ hooguit vijf keer per uur het met de hand(en) oppakken van voorwerpen van minimaal 500 gram, gedurende korte tijd vasthouden en weer neerzetten van voorwerpen. In het CBBS is ‘dragen’ hooguit vijf keer per uur het verplaatsen van voorwerpen van minimaal 500 gram met gebruik van de hand(en) en arm(en), waarbij er meer dan één meter gelopen moet worden en/of de last meer dan 10 seconden moet worden vastgehouden. Tillen en dragen zijn onder de noemer van één beoordelingspunt gebracht, omdat deze activiteiten in arbeid vaak samengaan. In het CBBS is ‘frequent zware lasten hanteren tijdens het werk’ het hanteren door tillen en het hanteren door dragen. ‘Frequent zware lasten hanteren door tillen’ is het veelvuldig met de hand(en) oppakken, gedurende korte tijd vasthouden en weer neerzetten van voorwerpen met een gewicht van ongeveer 15 kilogram. ‘Frequent zware lasten hanteren door dragen’ is het veelvuldig verplaatsen van voorwerpen met een gewicht van ongeveer 15 kilogram met gebruik van de hand(en) en arm(en), waarbij er meer dan één meter gelopen moet worden en/of waarbij de last meer dan 10 seconden moet worden vastgehouden. In het CBBS is 'duwen of trekken’ het met inzet van het eigen lichaamsgewicht uitoefenen van duw- of trekkracht op voorwerpen, ongeacht of men zichzelf daarbij verplaatst. De kracht die iemand op een voorwerp kan uitoefenen, is mede afhankelijk van zijn lichaamsgewicht en het wrijvingscoëfficiënt tussen vloer en schoenen. Bij tillen, dragen en frequent zware lasten hanteren wordt een eenheid van gewicht (gram, kilogram) als maatstaf gebruikt, terwijl bij duwen of trekken een eenheid van kracht (kilogram force) als maatstaf wordt gebruikt. Het verschil kan worden geïllustreerd aan de hand van het volgende, aan het CBBS ontleende, voorbeeld. Het duwen of trekken van een volle vuilniscontainer vergt 10 kilogramforce, terwijl zo’n container uiteraard beduidend meer weegt dan 10 kilogram.
4.6.
Het eerst ter zitting van 29 mei 2019 ingediende verzoek om inschakeling van een deskundige wordt afgewezen. Appellante heeft in de procedure voldoende ruimte gehad om stukken in te dienen ter onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar belastbaarheid op de in geding zijnde datum heeft overschat, en zij heeft die ruimte ook benut, onder andere door het in hoger beroep indienen van medische stukken van twee psychologen. Deze stukken zijn door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de beoordeling betrokken. De stelling dat appellante in bewijsnood is komen te verkeren wordt daarom niet onderschreven. Omdat er geen twijfel is over de juistheid van de medische beoordeling is er geen aanleiding een deskundige te benoemen.
4.7.
De arbeidskundige gronden slagen evenmin. Uitgaande van de juistheid van de FML van 6 februari 2014 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn in hoger beroep ingediende rapporten voldoende toegelicht dat de functies van perronmedewerker
(SBC-code 111220), wikkelaar (EWS) (SBC-code 267050) en medewerker informatievoorziening D (SBC-code 553020) geschikt zijn voor appellante. In het CBBS is 'trillingsbelasting' het blootgesteld zijn aan grove trillingen of stoten, waardoor het lichaam of een deel van het lichaam in een trillende of schokkende beweging raakt. In het rapport van
12 september 2017 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, na overleg met de arbeidsdeskundig analist, inzichtelijk toegelicht dat de trilbelasting in de functie van perronmedewerker (SBC-code 111220) door het rijden met een elektrische heftruck niet leidt tot grove vormen van trillen of schokken. Hierdoor is verklaard waarom in het resultaat functiebelasting van deze functie geen signalering optreedt ten aanzien van trilbelasting. De algemene informatie die hiertegen door appellante is ingebracht is onvoldoende om de consistente toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundig analist over de trilbelasting niet te volgen.
4.8.
De inkomenseis is door het Uwv vastgesteld op 50% van € 1.996,65 per maand/€ 91,80 per dag. Het Uwv is hierbij uitgegaan van de in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 4 juli 2016 berekende resterende verdiencapaciteit. In dit rapport is de mediane loonwaarde vastgesteld op € 12,75 per uur, waarbij is uitgegaan van een reductiefactor van 36/40. Door appellante wordt niet betwist dat de resterende verdiencapaciteit als zodanig juist is berekend, door conform artikel 2, tweede lid, sub a en b, van de Beleidsregel uurloonschatting 2008 (Beleidsregel) uit te gaan van de grootste urenomvang van de binnen de SBC-code geselecteerde functies en vervolgens van de drie bij de schatting gehanteerde SBC-codes de kleinste urenomvang aan te houden. De Raad begrijpt wat appellante over de inkomenseis heeft aangevoerd zo dat in haar visie bij de vaststelling van de inkomenseis niet moet worden uitgegaan van de met inachtneming van de Beleidsregel berekende resterende verdiencapaciteit. Appellante heeft ter onderbouwing van haar standpunt betoogd dat een basis in wet- of regelgeving ontbreekt voor het doortrekken van de methodiek van de Beleidsregel naar de vaststelling van de inkomenseis. Het standpunt van appellante wordt niet onderschreven. Uit het tweede lid van artikel 60 van de Wet WIA volgt dat de inkomenseis voor de verzekerde die in staat is met arbeid meer dan 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, gelijk is aan 50% van de resterende verdiencapaciteit. Deze bepaling koppelt de inkomenseis dus uitdrukkelijk aan de resterende verdiencapaciteit. Niet valt in te zien op grond waarvan de resterende verdiencapaciteit in dit kader een andere zou kunnen zijn dan de conform de Beleidsregel berekende resterende verdiencapaciteit.
4.9.
Gelet op wat hiervoor is overwogen slaagt het hoger beroep. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd, de beroepen tegen bestreden besluiten 1 en 2 zullen gegrond worden verklaard en die besluiten zullen worden vernietigd. Het beroep tegen bestreden besluit 3 zal ongegrond worden verklaard.
5. Aanleiding bestaat voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep. Van proceskosten in beroep is niet gebleken. De proceskosten in hoger beroep worden begroot op 4 punten (1 punt voor het hogerberoepschrift en 1 punt voor de zitting in 2016, 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze na bestreden besluit 2, 0,5 punt voor de nadere zitting in 2017,
0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze na bestreden besluit 3 en 0,5 punt voor de nadere zitting in 2019) ter waarde van € 512,- per punt = € 2.048 aan kosten voor rechtsbijstand, alsmede 3 x € 30,40 = € 91,20 aan reiskosten van appellante, in totaal € 2.048,- + € 91,20 =
€ 2.139,20.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen de besluiten van 14 september 2014 en 29 juli 2016 gegrond en
vernietigt die besluiten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 19 februari 2018 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
€ 2.139,20;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2019.
(getekend) A.I. van der Kris
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

OS