ECLI:NL:CRVB:2019:2306

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juli 2019
Publicatiedatum
16 juli 2019
Zaaknummer
18/6113 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete opgelegd wegens schending inlichtingenverplichting door niet melden van ontvangen money transfers

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de appellant, die bijstand ontving, een boete opgelegd kreeg wegens het niet melden van ontvangen money transfers. De Centrale Raad van Beroep heeft op 16 juli 2019 uitspraak gedaan in deze zaak (ECLI:NL:CRVB:2019:2306). De appellant had in de periode van 10 april 2012 tot en met 31 december 2013 en van 1 juni 2014 tot en met 30 juni 2014 aanzienlijke bedragen ontvangen via money transfers, maar had deze niet gemeld bij het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Het college had de bijstand van de appellant eerder ingetrokken en de kosten teruggevorderd, wat leidde tot een boete van € 3.382,34, die later werd verlaagd tot € 1.691,16 na bezwaar van de appellant.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door de ontvangen bedragen niet te melden. De Raad oordeelde dat de opgelegde boete evenredig was aan de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid van de appellant. De rechtbank had eerder het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten, en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

18.6113 PW

Datum uitspraak: 16 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
29 oktober 2018, 18/1631 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T. Harmankaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Naar aanleiding van een signaal van de Financial Intelligence Unit over ongebruikelijke geldtransacties heeft de afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst Werk en Inkomen
Den Haag op 29 mei 2015 een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. De bevindingen van dit onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluiten van 21, 23 en 30 december 2015 de bijstand van appellant met ingang van 1 januari 2012 in te trekken en de kosten van bijstand over de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 mei 2015 tot een bedrag van € 45.631,42 bruto van appellant terug te vorderen. Bij besluit van 6 juni 2016 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, de intrekking beperkt tot de perioden van 10 april 2012 tot en met 31 december 2013 en 1 juni 2014 tot en met 30 juni 2014 en het bruto terug te vorderen bedrag verlaagd tot € 25.047,08. Hieraan heeft het college, voor zover van belang, ten grondslag dat appellant in evenvermelde perioden via money transfers geld heeft ontvangen en dat hij vervolgens geen toereikende inlichtingen heeft verstrekt om het recht op bijstand te kunnen vaststellen.
1.2.
Bij uitspraak van 23 december 2016 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
6 juni 2016 ongegrond verklaard. Deze uitspraak heeft de Raad bij uitspraak van
15 januari 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:357) bevestigd. De Raad heeft daarbij, voor zover van belang, als volgt overwogen:
“Voor wat betreft de intrekking en terugvordering loopt de te beoordelen periode van
10 april 2012 tot en met 31 december 2013 en van 1 juni 2014 tot en met 30 juni 2014. Niet langer in geschil is dat appellant in deze periode via money transfers aanzienlijke bedragen heeft ontvangen, variërend van € 2.000,- tot € 5.000,- tot een totaalbedrag van € 34.500,-. Appellant heeft de ontvangst van deze bedragen niet gemeld bij het college. Appellant heeft niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat hij niet over deze bedragen heeft kunnen beschikken. De verklaring van de zoon van appellant is achteraf opgesteld en onvoldoende concreet. Uit een door appellant overgelegd bankafschrift, waaruit blijkt dat in 2008 op de zakelijke rekening van een restaurant van de zoon van appellant een bedrag van bijna € 30.000,- is ontvangen van de vader van appellant, kan niet worden afgeleid dat de enkele jaren later door appellant via money transfers ontvangen bedragen, bedragen zijn waarover appellant niet kon beschikken.
Appellant heeft de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden door de via money transfers ontvangen bedragen niet te melden.”
1.3.
Bij besluit van 27 september 2017 heeft het college appellant een boete opgelegd van
€ 3.382,34. Bij besluit van 29 januari 2018 (bestreden besluit) heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de boete verlaagd tot € 1.691,16. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door de via money transfers ontvangen bedragen niet te melden bij het college.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat ten onrechte een boete aan hem is opgelegd. Hij heeft daartoe gesteld dat hij niet vrijelijk kon beschikken over de money transfers tot een bedrag van in totaal
€ 34.500,-, zodat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft tegen de aan hem opgelegde boete dezelfde gronden aangevoerd als tegen de eerdere intrekking en terugvordering. Uit 1.2 volgt dat dat het college ook heeft aangetoond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de ontvangen money transfers tot een bedrag van in totaal
€ 34.500,-. Appellant kan hiervan een verwijt worden gemaakt. Het college was daarom verplicht een boete op te leggen. De opgelegde boete van € 1.691,16 is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige over appellant gebleken omstandigheden.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2019.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) R.B.E. van Nimwegen
lh