ECLI:NL:CRVB:2019:2282
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen de weigering van een WW-uitkering op basis van de hoofdregel van artikel 35 van de WW
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond heeft verklaard. Het Uwv had op 28 juli 2017 geweigerd om aan appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) per 1 oktober 2007 toe te kennen, omdat zij niet in de 36 weken voorafgaand aan haar werkloosheid in ten minste 26 weken had gewerkt. De rechtbank heeft deze beslissing bevestigd, waarbij zij zich baseerde op artikel 35 van de WW, dat bepaalt dat een uitkering niet wordt betaald over perioden die meer dan 26 weken voor de datum van indiening van de WW-aanvraag liggen.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de rechtbank de hoofdregel van artikel 35 van de WW op de juiste manier heeft toegepast. De rechtbank heeft ook correct getoetst of er sprake was van een bijzonder geval, maar heeft geconcludeerd dat dit niet het geval was. De uitkeringsperiode van 19 december 2007 tot 12 maart 2008 ligt meer dan 26 weken voor de datum van indiening van de WW-aanvraag op 20 juli 2017, waardoor de uitkering niet kan worden uitbetaald. De Centrale Raad van Beroep bevestigt dat het Uwv niet bevoegd was om de uitkering te verstrekken, ondanks dat de uitkeringsperiode meer dan 26 weken voor de aanvraag lag.
De uitspraak is gedaan in het openbaar en is gebaseerd op de overwegingen die in het proces-verbaal zijn vastgelegd. De griffier en het lid van de enkelvoudige kamer hebben de uitspraak ondertekend.