ECLI:NL:CRVB:2019:2282

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juni 2019
Publicatiedatum
12 juli 2019
Zaaknummer
19/9 WW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van een WW-uitkering op basis van de hoofdregel van artikel 35 van de WW

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond heeft verklaard. Het Uwv had op 28 juli 2017 geweigerd om aan appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) per 1 oktober 2007 toe te kennen, omdat zij niet in de 36 weken voorafgaand aan haar werkloosheid in ten minste 26 weken had gewerkt. De rechtbank heeft deze beslissing bevestigd, waarbij zij zich baseerde op artikel 35 van de WW, dat bepaalt dat een uitkering niet wordt betaald over perioden die meer dan 26 weken voor de datum van indiening van de WW-aanvraag liggen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de rechtbank de hoofdregel van artikel 35 van de WW op de juiste manier heeft toegepast. De rechtbank heeft ook correct getoetst of er sprake was van een bijzonder geval, maar heeft geconcludeerd dat dit niet het geval was. De uitkeringsperiode van 19 december 2007 tot 12 maart 2008 ligt meer dan 26 weken voor de datum van indiening van de WW-aanvraag op 20 juli 2017, waardoor de uitkering niet kan worden uitbetaald. De Centrale Raad van Beroep bevestigt dat het Uwv niet bevoegd was om de uitkering te verstrekken, ondanks dat de uitkeringsperiode meer dan 26 weken voor de aanvraag lag.

De uitspraak is gedaan in het openbaar en is gebaseerd op de overwegingen die in het proces-verbaal zijn vastgelegd. De griffier en het lid van de enkelvoudige kamer hebben de uitspraak ondertekend.

Uitspraak

19.9 WW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 november 2018, 18/1336 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 27 juni 2019
Zitting heeft: mr. A.I. van der Kris
Griffier: M.A.E. Lageweg
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2019. Namens appellante is verschenen [naam echtgenoot appellante], haar echtgenoot. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1.1.
Bij besluit van 28 juli 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) per 1 oktober 2007 en een toeslag toe te kennen op de grond dat appellante niet in de 36 weken voordat zij werkloos werd in ten minste 26 weken heeft gewerkt.
1.2.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 28 juli 2017 is bij beslissing op
bezwaar van 18 januari 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat een eventueel recht op een WW-uitkering niet eerder zou kunnen zijn ingegaan dan op 19 december 2007, na afloop van haar uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg (WAZO) en in ieder geval zou zijn geëindigd op 12 maart 2008 in verband met haar vertrek naar Egypte. De uitkering wordt niet betaald over perioden gelegen voor 26 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering wordt ingediend. Het Uwv is bevoegd in bijzondere gevallen hiervan af te wijken. De periode van 19 december 2007 tot 12 maart 2008 ligt meer dan 26 weken voor de datum van indiening van de WW-aanvraag. Het is het Uwv niet gebleken dat er sprake was van een bijzonder geval.
1.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft dit gedaan onder verwijzing naar artikel 35 van de WW.
1.4.
Artikel 35 van de WW luidt als volgt:
De uitkering wordt niet betaald over perioden gelegen voor 26 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering werd ingediend. Het UWV is bevoegd in bijzondere gevallen af te wijken van de eerste zin.
1.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat de datum van indiening van de WW-aanvraag
20 juli 2017 is. Ook is tussen partijen niet in geschil dat het gaat om een uitkering over de periode van 19 december 2007 tot 12 maart 2008.
1.6.
Deze uitkeringsperiode ligt meer dan 26 weken voor de datum van indiening van de WW-aanvraag. Volgens de hoofdregel die is neergelegd in de eerste volzin van artikel 35 van de WW komt de uitkering dan ook niet tot uitbetaling. De rechtbank heeft deze hoofdregel op de juiste manier toegepast. De rechtbank heeft ook op de juiste manier getoetst of sprake was van een bijzonder geval als bedoeld in de uitzonderingsbepaling neergelegd in de tweede volzin van artikel 35. De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat geen sprake was van een bijzonder geval. Het Uwv was dus niet bevoegd om de uitkering, ondanks dat de uitkeringsperiode meer dan 26 weken voor de datum van de aanvraag lag, toch uit te betalen.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) M.A.E. Lageweg (getekend) A.I. van der Kris

CVG